terug

 

Willem Frijhoff
Ivoren torens of glazen huizen? De historicus als wetenschapper en zijn rol in het veld

Ivoren torens nemen vele vormen aan. De trotse, ongenaakbare wetenschapper, gedrapeerd in zijn theoretisch gelijk, is wel de bekendste. Maar er zijn ook subtieler vormen. Bijvoorbeeld de vakspecialist – met een oneerbiediger term de Fachidiot - die elke inbreuk op zijn terrein door een ander, of het nu een specialist, een generalist dan wel een amateur is, ipso facto als bedreigend ervaart. Of de veldwerker die zijn ‘veld’ ongewild zelf uit de hoogte blijkt te benaderen omdat hij het allemaal zoveel beter weet. De passage in Voskuils Het Bureau over de filmopnamen van een dorsscène op het platteland is er een mooi voorbeeld van. Een derde, wijdverbreide variant is de wetenschapper die zijn neus optrekt voor elke vorm van ‘toepassing’ van zijn werk en die dat tot een ander, hem wezensvreemd gebied verklaart waar hij geen verantwoordelijkheid voor kan nemen. De schade die zo’n houding kan berokkenen, hebben we een halve eeuw geleden in de strijd rond het atoomonderzoek gezien.

De historicus neemt een bijzondere positie in. Zijn wetenschappelijke werk kan niet of nauwelijks van de toepassing ervan worden gescheiden. Geschiedschrijving is immers een vorm van collectieve zingeving van het verleden. Zonder die interpreterende dimensie, die het wetenschappelijk werk aan de actualiteit bindt en het dus ‘toepast’, is er eigenlijk geen goede geschiedschrijving. En toch valt ze er niet mee samen. Want voor collectieve zingeving is eerst veel, heel veel en heel zorgvuldig onderzoek nodig. Hoe programmatisch men dat werk ook wil inrichten, het is bijna steeds sterk individueel gekleurd. Dat komt door de eigen aard van de geesteswetenschappen. De interpretatie staat daar immers al in het hart van het onderzoeksontwerp en de dataverzameling, en de onderzoeksresultaten – in dit geval de geschiedschrijving, het boek, het artikel – vormen er talige producten die in hoge mate door de stijl en de retoriek van de auteur of auteurs worden bepaald.
Dit houdt ook in dat in beginsel alle onderwerpen zich voor goede geschiedschrijving lenen, al zijn ze natuurlijk niet allemaal even urgent voor de onderzoeksagenda. Af en toe wordt in een krant of magazine neerbuigend gegrinnikt over een op het oog exotisch en zinloos onderzoeksthema in de trant van ‘Het liefdesleven van de veenarbeider in zestiende-eeuws Stadskanaal’. Waar is dat allemaal goed voor? Kan het onderzoeksgeld niet nuttiger worden besteed? Natuurlijk zijn er altijd andere, grotere urgenties denkbaar. Maar wie dat schrijft snapt niet veel van de verhouding tussen wetenschap en samenleving, en al helemaal niet van wat geschiedschrijving nu eigenlijk is. En wat zou het ook? Heeft bierbrouwen enig ander nut dan een product fabriceren dat met plezier wordt opgedronken? En zo gaat het ook met geschiedenis: plezier bij de schrijver, nut bij de lezers, nu of later. En daar moeten de marktdenkers maar genoegen mee nemen.
De historicus zit nu dus niet zozeer in een ivoren toren als wel in een glazen huis. Dankzij de publicatiemedia die door de vakwetenschappers in de geschiedenis nog steeds het meest worden gebruikt, is zijn werk gewoonlijk vele malen meer en ook veel gemakkelijker zichtbaar voor de buitenwereld dan het wetenschappelijk werk van, pakweg, biochemici, kernfysici of entomologen. Soms wordt de historicus onmiddellijk op zijn werk afgerekend. Soms ook onverbiddelijk, en door critici die niet tot het publiek horen waartoe hij zich eigenlijk wilde richten. Dat hoort bij de aard van het vak, maar maakt het voor de historicus wel veel moeilijker om met geschiedenis in het publieke domein om te gaan. Er bestaat in de wereld van de geschiedschrijving geen nauwkeurig afgebakende beroepsgroep die het werk van de historicus strikt binnen de eigen citatiegemeenschap toetst en hem daarbij tegelijk tegen misinterpretatie beschermt of tegen beunhazerij afschermt, zoals dat bij de medici of natuurwetenschappers wel het geval is.
Liever gezegd, zo’n strikte, naar binnen gerichte vorm van toetsing bestaat wel, maar de producten die daaraan worden voorgelegd – geleerde artikelen in het Engels, met becijferde of beschouwende analyses van deelaspecten van historische problemen - noemen we eigenlijk geen volwaardige geschiedschrijving. Het is de keuken van de geschiedwetenschap, en soms niet meer dan de bijkeuken. Wie meer wil, wie zijn onderzoek aan een breder publiek wil overdragen om bij te dragen aan de groei naar een volwaardige vorm van geschiedbesef, aan identiteitsgevoel en collectieve zingeving, komt per definitie met een gedifferentieerd publiek in aanraking, dat zijn of haar werk op uiteenlopende manieren en aan uiteenlopende criteria toetst. Het maakt weinig uit of dat nu de lokale of nationale, dan wel de Europese of de wereldgeschiedenis betreft. Alleen de doelgroepen en de criteria verschillen dan, het mechanisme blijft hetzelfde.
Dient geschiedenis wel ergens toe? Welke vakhistoricus heeft nooit het zelfverwijt aan zich voelen knagen dat hij nutteloos werk doet, dat de geschiedenis waar hij pretendeert mee bezig te zijn zich eigenlijk elders afspeelt, en dat zijn moeizaam verworven mening een open deur is, of niet meer dan de zoveelste interpretatie in een lange rij? Als wetenschap mikt op generaliseerbare uitspraken, is geschiedenis beslist geen wetenschap. Je kunt het verleden natuurlijk gewetenloos dienstbaar maken aan het heden, zoals dat met de ideologische geschiedschrijving ter linker- en rechterzijde, met de confessionele en de nationalistische is gebeurd, en nog steeds gebeurt. Maar toch, er zijn onduldbare vervalsingen. Geschiedenis is luxe, maar dan toch een even onmisbare luxe als het zout in de pap. Zonder een voet in de geschiedenis is de mens geen mens. Een dooddoener, natuurlijk. Maar wie zegt het beter?


Maatschappelijk debat
Wat doe je als historicus dan eigenlijk voor je gemeenschap? Hoe stel je je vak in dienst van de samenleving? Er bestaan op dit terrein geen eenheidsmaatregelen. Ieder die geschiedenis schrijft, heeft zijn eigen kwaliteiten en vermogens, en het is belangrijk die uit te buiten. Anderzijds hoeven we ook niet wakker te liggen van elk retorisch of journalistiek verwijt. ‘Wanneer schrijven de Nederlandse historici nu eindelijk eens dit of dat boek…?’ ‘Waar blijft de nieuwe Huizinga?’ Dat berust vaak op onkunde, oppervlakkigheid, gebrek aan documentatie, ja kinnesinne. Als het al niet het oude refrein is: wat van ver komt is altijd beter en lekkerder. Maar er is iets mis wanneer ‘de historicus’ totaal afwezig is uit het maatschappelijk debat. Hij pretendeert immers tenminste de historische dimensies daarvan te kennen, te begrijpen en begrijpelijk te kunnen maken.
Geschiedenis is een luxe van iedereen. Dat is een groot goed. Maar het stelt tegelijk een probleem. Want al is geschiedenis dan van iedereen, dat maakt haar nog niet vogelvrij. Er zijn regels voor de beoefening van het ambacht, voorwaarden van geldigheid van uitspraken, normen voor de toetsing van resultaten. Maar die zijn niet gemakkelijk te hanteren.
Laat ik drie voorbeelden van publieksgeschiedenis uit het dagelijks leven geven. Dankzij de Atlas van Stolk in het Rotterdams Historisch Museum is in de zomer van 2002 een alleraardigste tentoonstelling te zien geweest van de tekeningen die de half-allochtone kinderen Sabrina en Hassan Bouazza (elf en tien jaar oud) op verzoek van hun Tunesische vader hebben gemaakt van een reeks episoden uit de Nederlandse geschiedenis. Ze laten zien dat er ouders zijn die kennis van de geschiedenis als een voorwaarde voor integratie en een probaat middel daartoe zien. De kinderen werden er door hun vader toe aangezet om hun historisch besef vorm te geven door episoden van de Nederlandse geschiedenis af te beelden. Het is een verhalende geschiedenis geworden, met de geijkte hoogtepunten en flink royalistisch getint. Misschien is dat kenmerkend voor het gezagvolle beeld dat kinderen van geschiedenis hebben, of misschien is het gewoon een inbreng van hun vader of moeder. Maar soms worden de accenten subtiel verlegd, wanneer de kinderen bijvoorbeeld in kleine details hun vaders Tunesische cultuur inbrengen, met toevoeging van in Nederland ongebruikelijk ritueel, verschuivingen in de aankleding van het interieur, of een ongebruikelijk kleurenpalet. De Nederlandse geschiedenis blijft dan als Nederlands herkenbaar maar ze wordt verrijkt met een nieuwe belichting, die haar acceptabeler maakt voor anderen, en ook nog eens een eye-opener kan zijn voor de Nederlanders zelf. Dit alles natuurlijk in heel bescheiden proporties, gegeven de leeftijd van de kinderen. Maar het gaat hier om het principe, en de manier waarop.
Zulke vormen van alledaagse accommodatie van het geschiedbeeld zijn niet nieuw. Het beeld dat wij van de zestiende-eeuwse Opstand hebben, is al flink aangepast aan de behoeften en de beeldvorming van de overwinnaars en van de nieuwkomers van daarna. Heldenfiguren als de Leidse burgemeester Van der Werff en de Haarlemse Kenau zijn een paar producten van dat aanpassingsproces. Dergelijke aanpassingen zijn ook onvermijdelijk als we uit de wirwar van de gebeurtenissen een gestructureerd en gestileerd beeld willen halen dat door iedereen kan worden begrepen en als aanknopingspunt voor een gevoel van participatie en identificatie kan worden gebruikt. Ze zullen steeds talrijker worden naarmate de ‘Nederlandse’ geschiedenis meer en meer de geschiedenis zal worden van groepen Nederlanders die de Nederlandse geschiedenis niet zelf hebben gemaakt, en die er met andere ogen naar kijken, maar die haar toch tot de hunne moeten maken wil dit land er een van allemaal zijn. Ze brengen ons op het spoor van hoe historisch besef eigenlijk werkt en hoe geschiedenis wordt toegeëigend.
Maar ze stellen tegelijk de vraag naar de grenzen van die aanpassing. Wat is een ‘zuiver’ geschiedbeeld? Hoever mag die aanpassing gaan? Ook dit is een oud probleem. De bijbelvertalers worstelen er al eeuwen mee: hoever mag je de oertekst vertalen, vervolgens hertalen; en ten slotte aanpassen of interpreteren, als je eenzelfde boodschap over wilt dragen? Wat de historici misschien van die bijbelvertalers kunnen leren, is dat er altijd een spanning zal blijven bestaan tussen de noodzaak om kennis telkens weer te hertalen en de noodzaak om die hertaling steeds weer wetenschappelijk aan de bronnen te toetsen of uit nieuwe bronnen te voeden. Een vruchtbare spanning dus, want ze houdt de wetenschappers bij de les en toomt hun pretenties in. Maar ze geeft hun ook een eigen taak: waarmerken tot waar de hertaling, de interpretatie, de accommodatie mag gaan, en vanaf welk moment zij ongeoorloofd wordt omdat ze perverse effecten oplevert.


Postzegels
lsEen tweede voorbeeld. Ik krijg een nummer in de bus van Collect, het blad van TGP-Post dat de nieuwe postzegels presenteert voor het brede publiek van verzamelaars en andere belangstellenden. Een ideale plek voor publieksgeschiedenis. Inderdaad, geschiedenis blijkt er populair als verklaringselement, en dat niet alleen bij vaste medewerker Boudewijn Büch. Geschiedkundige bijzonderheden suggereren diepgang, eruditie en authenticiteit, lijkt het wel. In het zomernummer van 2002 worden de nieuwe Provinciepostzegels besproken, met wat historische gegevens voor enkele gewesten. Zo lezen we daar voor Gelderland: ‘Vanaf 1906 werd het gebied vanuit slot Gelre door graven bestuurd’, en bij Utrecht: ‘De Unie van Utrecht vormde tot 1795 de enige formele band tussen de gewesten die later de basis was voor de Republiek der Verenigde Nederlanden.’ De eerste dwaling zal een drukfoutje zijn. Dat zal weliswaar niet door iedereen worden herkend of begrepen maar het zal ook geen groot onheil veroorzaken. Voor hoevelen begint de prehistorie niet onmiddellijk voor de Tweede Wereldoorlog? Het feit is ook volstrekt oninteressant voor het doel dat de tekst nastreeft. Maar het suggereert de precisie van een ‘interessant feit’ of een ‘wetenswaardigheid’, en het is niet ondenkbaar dat het straks weer in een of andere quiz terugkeert. Het zij zo.
Het tweede citaat is andere koek. De auteur van dat stuk blijkt niet te hebben begrepen dat de Unie van Utrecht vorm gaf aan het staatsverband van de Republiek. De lezer van deze tekst ziet twee staatsvormen achter elkaar opdoemen: de Unie van Utrecht tot 1795, daarna de Republiek der Verenigde Nederlanden. De Bataafse Republiek blijkt vergeten (overigens een klassieke vorm van amnesie in Nederlands collectief geheugen). Liever gezegd, ze is verwisseld met ‘de’ Republiek, die van de Gouden Eeuw. Dat zal de modale lezer ongetwijfeld worst zijn, maar moeten we ons als professionele historici hierover niet opwinden? Ik zou zeggen van wel. De meest elementaire tijdsorde van onze geschiedenis, de kapstok waaraan al het andere wordt opgehangen, wordt hier geweld aangedaan. Erger nog, er blijkt geen begrip te bestaan voor de ontwikkeling van de sociale en politieke verhoudingen. Waar het de patriotten tot in 1795 om te doen was, is vergeten. De eenheidsstaat van 1798 blijkt een al even duister gebeuren dat vermoedelijk, zoals vaker in Haagse kringen, ergens aan het begin van het (Oranje-)koninkrijk wordt gesitueerd.



Missers
De hamvraag bij de beoordeling van zulke missers is natuurlijk of het om historische pekelzonden of om doodzonden tegen de geschiedenis gaat. In het eerste geval kunnen we maar het beste blijven glimlachen, in het tweede mag de historicus zich opwinden. Hij moet dan eigenlijk een brief naar de redactie schrijven, zijn vakbekwaamheid in stelling brengen en op zijn beroepsstrepen gaan staan. Vaak is het natuurlijk een kwestie van gradatie, een glijdende schaal tussen bijna nauwkeurige ‘feiten’ en een dubieuze interpretatie. Ik zou de beslissing laten afhangen van het antwoord op de vraag of het om historische kennis dan wel historisch besef gaat. Zijn weetjes belangrijk, of grote verbanden? Gaat het om feiten of om structuur?
Tussen die twee kies ik resoluut voor het laatste. Geschiedenis is een gewilde rubriek voor televisiequizzen of een spel als Triviant, en dan kan ze heel amusant zijn, maar tegelijk verraderlijk, doordat de suggestie wordt gewekt dat een grote feitenkennis de kern van de geschiedenis is. Er zullen er nu heel wat zijn die mij tegenwerpen dat de tegenstelling tussen feiten en structuur vals is, achterhaald, ouderwets, benepen, noem maar op. En dat is in beginsel ook zo. Het is belangrijk, ja noodzakelijk om een bepaalde hoeveelheid parate historische kennis te hebben als je voorvallen, personen, instellingen uit de geschiedenis correct wilt plaatsen en interpreteren. Een kader, met andere woorden. Of een canon, een minimum aan consensus over wat echt belangrijk is.
Zo’n kader moet zo objectief mogelijk zijn, zo weinig mogelijk gebonden aan interpretaties, maar daar doemt het eerste probleem al op, want wie een politiek kader het belangrijkst vindt, zal ook objectief heel andere basisgegevens centraal stellen dan wie de wereld door de economie bepaald ziet. Maar het is waar, de politiek, het staatsverband domineert nog steeds het geschiedverhaal voor school en publiek, en we kunnen dus maar het best proberen daar een consensus over te bereiken. Het eeuwkader is nog zo’n vorm van consensusgeschiedenis die zonder al te veel problemen door iedereen kan worden overgenomen omdat eeuwen reuk- en geurloos zijn en naar believen met smaakjes kunnen worden ingevuld.
En toch, zelfs met de eeuwen wordt gesjoemeld. Wie door oude steden en dorpen loopt en de straatnaambordjes of de uitleg bij toeristische routes bekijkt, kan zich bont en blauw ergeren aan het loopje dat daar vaak met de historische precisie wordt genomen. In hoeveel steden en landen worden openbare gebouwen, kerken, huizen, ja soms zelfs historische gebeurtenissen niet een à twee eeuwen ouder gemaakt dan ze in de gangbare chronologie zijn? Zelfs de ‘zeventiende-eeuwse’ Amsterdamse grachtengordel bevat voor het grootste deel op zijn vroegst achttiende-eeuwse huizen, die in de achttiende of negentiende eeuw bewerkte gevels hebben, om nog niet te spreken van de twintigste-eeuwse bomen (de boomloze grachten van de zeventiende-eeuwse schilderijen zijn voor ons volstrekt onherkenbaar) en eenentwintigste-eeuwse bewoners en autorijders. Moeten we ons daarover opwinden? Hier kan ik meestal dus slechts om glimlachen. Wat maakt het uit voor een publiek dat er in overgrote meerderheid alleen maar uit besluit dat het allemaal ‘héél oud’ is, minstens ‘middeleeuwen’, ‘iets van vroeger’, ‘nostalgisch’. Feiten (al dan niet correct) roepen dan alleen de suggestie van ouderdom op, ze staan in dienst van een beeld, zoniet van lokaal chauvinisme, toerisme en commerciële concurrentie. Let op de stille maar heftige gevechten over het ‘oudste huis van…’ of ‘het enige gemaal dat nog over is van…’. Het omgekeerde gebeurt ook: bouwhistorisch onderzoek heeft nogal wat historische binnenhuizen enkele eeuwen ouder gemaakt dan ze van buiten lijken, maar dat is nauwelijks te zien en dreigt weinig bij aan hun uitstraling. Het is wetenschappelijke kennis, niet die vorm van onmiddellijke historische ervaringskennis waar veel historische sensaties op drijven. De correctie van het eeuwcijfer bevredigt dus wel het ego van de wetenschapper maar heeft in de publieke ruimte verder weinig effect.


Verbanden
Er is echter nog een andere orde, en dat is die van het historisch besef. Dat is wanneer historische gegevens in correlatie komen te staan met bredere interpretaties, bijvoorbeeld wanneer de leeftijd van een huis, de levensjaren van een persoon of de datum van een gebeurtenis wordt gekoppeld aan een stijl of aan een historisch zinvolle periode (de Reformatie, de Gouden Eeuw, de industrialisatie). Dan wordt precisie ineens wel belangrijk, want met die periode verandert de interpretatie en stoten we door tot het hart van het historisch besef. Op dat moment behoort de historicus in actie te komen. Het is zijn taak om een waarmerk te verlenen aan koppelingen die geoorloofd zijn, en de andere uitdrukkelijk af te keuren. Hij hoeft geen interpretatie op te leggen – dat is weer een brug te ver - maar hij moet laten zien waar de grenzen van het spel met de geschiedenis liggen.
De vraag naar het belang van feiten blijkt ook bij de vakhistorici zelf weleens misverstanden op te roepen. Een voorbeeld is de befaamde enquête over historische kennis die het Historisch Nieuwsblad in 1998 onder politici hield. Ze kwamen er bijzonder beroerd uit, met uitzondering natuurlijk van de historicus onder hen. Met de resultaten van die enquête wordt te pas en te onpas geschermd om het gebrek aan kennis van het brede publiek aan te tonen. Is dat terecht? Deze vraag roept om een duidelijk antwoord, want het gaat er hier om vast te stellen wat we nu precies met de geschiedenis willen.
Ik maak er geen geheim van dat ik niet vreselijk hoog zou hebben gescoord bij die enquête. Voor een deel ligt dat (jawel!) gewoon aan een verklaarde tegenzin tegen het memoriseren van ‘feiten’. Voor een deel ook ligt dat aan mijn eigen levensgeschiedenis. Ik heb in Frankrijk geschiedenis gestudeerd, en daar liggen ze werkelijk niet wakker van de vraag waarover de eerste parlementaire enquête in Nederland werd gehouden. Het parlement-Maupeou van 1771 staat daar echter hoog op de historische agenda omdat het een van de eerste pogingen was om echt met het Ancien Régime te breken. Ik zou het aantal Nederlandse historici dat daar geen zinnig woord over kan zeggen, liever niet de kost willen geven. En toch voel ik mij niet minder historicus dan zij, en vice versa. Wat ik hiermee wil zeggen is dat alle feitenkennis, en vooral de parate kennis, situatiegebonden is. Naarmate er in Nederland meer mensen en groepen mensen rondlopen die hun historisch besef uit geheel verschillende situaties, landen, culturen en werelddelen putten, zal de vroegere eenheid (als dat tenminste geen hersenschim is) van de parate historische kennis steeds meer verbrokkelen.
Deze opmerking wijst op een groeiend probleem. Professionele geschiedschrijving was in de negentiende eeuw een zaak van de liberale en conservatieve elites, waar een eeuw later schoorvoetend confessionele historici bij werden toegelaten, in afwachting van de linkse rakkers die na de ontzuiling kwamen opzetten, van gendered benaderingen, en van nog andere vormen van kritiek op de heersende canon van wetenschapsbeoefening. Terwijl de confessionelen nog inspeelden op, ingingen tegen of aansloten bij het dominante geschiedbeeld, werd ter linkerzijde al veel meer een alternatieve geschiedenis geboden. Daarmee werd inbreuk gemaakt op de structurele eenheid van het geschiedbeeld, op de vraag wat belangrijk is voor geschiedschrijving en wat we gerust links kunnen laten liggen zonder onze identiteit in gevaar te brengen. Andere typen gegevens werden nu belangrijk, maar zij lieten zich niet meer in het dominante beeld onderbrengen. Gender-benaderingen gaan nog een stapje verder omdat ze een van de elementaire parameters van het heersend geschiedverhaal omvergooien: je moet geschiedenis anders gaan dénken.


Verbrokkelde feitenkennis
Wie thans aan scholieren of studenten lesgeeft in de geschiedenis, ervaart vanaf de eerste dag hoe verbrokkeld het feitenkader van de leerlingen is geworden. Er is niet alleen geen dominant geschiedbeeld meer, er is ook geen consensus over wat wel en niet belangrijk is, en er zit vooral geen gemeenschappelijke historische databank in de hoofden van de jonge Nederlanders. Moeten we dit betreuren? Daar schieten we niet veel mee op. En het heeft nooit iemand voordeel gebracht over de paradijselijke situatie in het verleden te zeuren of als laudator temporis acti te boek te staan.
Het is verstandiger de oorzaken van die verbrokkeling te analyseren en te zien hoe we hiermee om moeten gaan. Het is duidelijk dat kennis, zeker historische kennis, veel meer situatiegebonden is dan vroeger. Voorspelbaar zal dit in de toekomst alleen nog maar toenemen, als de nieuwe generatie jongeren uit andere landen een eigen inbreng in onze omgang met de geschiedenis gaat krijgen en het niet langer de vaderlandse hoofdstroom zal zijn die het beeld bepaalt. Het politieke onwoord ‘allochtoon’ krijg ik hier niet over mijn lippen, want dit alles geldt natuurlijk evengoed voor welke andere buitenlander ook, inclusief de Amerikanen en de Japanners. Er is geen eenduidige opvoedingssituatie meer zoals nog vijftig jaar geleden nog het geval was. Last but not least, we moeten de stormenderhand toenemende rol van internet in het historisch dataverkeer onder jongeren niet onderschatten maar proberen in te zien wat de gevolgen daarvan zijn voor de manier van kennisverwerving, de nieuwe eisen en uitdagingen die dat aan de heuristiek, de bronnenkritiek en de literatuurselectie stelt, en de mogelijkheden die het biedt voor een andere, globaler vorm van historisch besef.
Het heeft dan ook niet zo vreselijk veel zin in termen van een gemeenschappelijke historische feitencanon te denken. De vakhistorici zijn het daar zelf niet meer over eens, niet alleen op inhoudelijke, maar ook op methodologische gronden. Feiten zijn aardig, maar zoals ik mijn studenten altijd zeg, daarvoor heb je een encyclopedie. Ook daar staan ze niet in context, maar een goede encyclopedie heeft het voordeel dat de gegevens op accuratesse gecheckt zijn. Ik heb zulke hulpmiddelen thuis op een rij achter mijn bureaustoel staan en werk er voortdurend mee, want geheugenkennis is beperkt en feilbaar. Wat je moet kunnen, is gericht zoeken, kritisch selecteren, sturend herordenen.
Wat is bij dit alles nu de taak van de vakhistoricus, de wetenschapper? Wat de vakhistoricus van de andere belangstellenden in geschiedenis onderscheidt, is dat hij het ambacht beheerst, dat hij in staat is vanuit zijn vakkennis te beoordelen wat wel en niet mag als je de eigen dynamiek en de interne logica van het verleden geen geweld wilt aandoen. Ambacht verwijst dan niet alleen naar wat vroeger de ‘hulpwetenschappen’ heette: heuristiek, paleografie, chronologie, archiefwetenschap en nog zo wat kennisvelden die gewoon geleerd moeten worden omdat zulke zaken in het verleden nu eenmaal anders werkten of er anders uitzagen dan nu. Ambacht verwijst ook naar de koppeling tussen gegevens, naar vormen van presentatie en representatie, naar de retoriek van het vak en de stijl van de geschiedbeoefening. Juist op dat punt weet iedereen het altijd beter, vanuit zijn ‘ervaringskennis’. Soms terecht, soms ook niet. Maar hoe dan ook, daar zal de historicus zijn stem moeten laten horen.
Nog een voorbeeld. Veel Nederlanders, ouderen maar ook jongeren, zijn geïnteresseerd in hun eigen afstamming, hun familie. Voor de genealogie leven we thans in een gouden tijd, en het wordt dankzij de digitalisering van steeds meer en steeds andere bronnen alleen maar mooier. Wat moet de vakhistoricus doen? De genealogie als een ‘hulpwetenschap’ wegwuiven? Neerbuigend over ‘geslachtszieken’ spreken? Of erkennen dat hier een nieuwe, ongevraagde kans ligt om historisch besef te kweken, actief optreden, interveniëren, en proberen om al diegenen die in hun familie geïnteresseerd zijn tot een beter begrip van de geschiedenis zelf te brengen, door hun familie in een zo nauwkeurig mogelijke context te plaatsen, tegen de brede achtergrond van de Geschiedenis met een grote G.
Wat voor een onschuldige bezigheid als de genealogie geldt, geldt even goed wanneer het om kwesties van leven en dood, van groepsidentiteit of nationaal besef gaat. Juist daar heeft iedereen zijn eigen interpretatie van de geschiedenis klaar. Denken we aan de Tweede Wereldoorlog, aan de geschiedenis van ontzuiling en secularisatie, aan de immigratie en de dekolonisatie. De vraag is of de vakhistoricus dan een keurmerk moet en mag geven aan wat wel en wat niet geoorloofd is in het omgaan met geschiedenis. Ik vind van wel. Om het geleerd te zeggen: hij heeft een certificerende functie. Het is zijn taak om te zeggen dat sommige vormen van geschiedschrijving wel en andere niet zijn toegestaan. Dan bedoel ik niet het verschil tussen verstehende, presentistische of militante geschiedschrijving, maar de voorwaarden en grenzen van een verantwoord omgaan met het verleden. De historicus heeft zijn ivoren toren dan ingeruild voor een glazen huis. Maar hoeveel meer kan hij dan niet zien!