terug

 
Peter Sierksma
Geen besef zonder bezieling - een reactie op Arie Wilschut


De belangrijkste bijdrage van Jan en Annie Romein-Verschoor aan de Nederlandse geschiedbeoefening is nog altijd dat zij, anders dan veel van hun marxistische tijdgenoten, zagen dat geschiedenis behalve over ideeën en structuren over mensen gaat. Vandaar ook dat zij behalve De lage landen aan de zee ook Erflaters van onze beschaving schreven. Aan de hand van zesendertig historisch invloedrijke figuren wilden zij laten zien dat de spelers in het spel van de geschiedenis ‘geen geïsoleerde verschijningen zijn maar delen van het geheel.’ De erflaters waren volgens de auteurs bedoeld ter verdieping, niet ter verbreding van de kennis van het Nederlandse volk. Dat was dan ook het bijzondere van hun canon: het waren geen helden, maar spiegels waarin ‘onze trekken’ meer of minder zichtbaar worden.
Ik begin met Jan en Annie’s mensen, omdat ik ze in het artikel over historisch besef van Arie Wilschut een beetje mis. En met hen ook de bezieling die nodig is om het geschiedenisvak niet alleen te laten leven maar ook te laten beklijven bij de jongeren voor wie het onderwijs bedoeld is. Wilschut, lid en secretaris van de Commissie-De Rooy, wijst op het tekort dat het geschiedenisonderwijs tot 1963 kenmerkte: de eenzijdige gerichtheid op het eigen land, volk en cultuur. Verder stond het onderwijs bol van de feiten en weetjes die appelleerden aan het oude burgerlijke beschavingsideaal en werden er nauwelijks de juiste vragen gesteld. Op grond van een afgewogen oordeel over de interpretatie van het begrip historisch besef is Wilschut ervan overtuigd geraakt dat het moderne geschiedenisonderwijsdoel niet meer in dienst kan staan van zekere, van buitenaf opgelegde politieke of maatschappelijke opvattingen, maar afgeleid moet worden uit het historisch denken en redeneren zelf. Het gaat niet langer om de gebeurtenissen, maar om het bijbrengen van vaardigheden als het controleren van feiten, het respecteren van feiten (ook als die je niet aanstaan), de bewustwording van het ‘andere’ van andere tijden ten opzichte van de ‘eigen’ tijd en noem maar op. Hij haalt daarbij in Johan Huizinga een belangrijke getuige aan: ‘Elke cultuur, daaronder begrepen de (sub)culturen van deelgroepen uit de huidige samenleving, geeft zich op haar eigen wijze rekenschap van haar verleden. Elke cultuur schrijft haar eigen geschiedenis vanuit haar eigen perspectief. Geschiedenis is daardoor altijd pluriform en meerduidig.’

Aardig is het vervolgens om te zien hoe Huizinga’s cultuurhistorische opvattingen bij Wilschut, en eerder in het advies van de Commissie-De Rooy, doorwerken; tot in de indeling en keuze van de namen van de tijdvakken toe. Zulke namen waren volgens Huizinga onmisbaar, maar tegelijkertijd waarschuwde hij ervoor deze een te uitgesproken karakter te verlenen, ‘om de kans op het hineininterpretieren te verkleinen’. Deze waarschuwing gaf Huizinga niet voor niets. Met het overal in Europa oprukkende extreme nationalisme nam ook een zekere mythologisering van de geschiedenis toe die zeer geschikt bleek voor goedkope propaganda. Het lijkt alsof de Commissie-De Rooy in haar voorgenomen tijdvakindeling van tien neutraal geformuleerde perioden tussen 3000 voor Christus en heden hier goed naar geluisterd heeft. Mooi.
Maar toch schuilt er juist in alle nuance en ruimte binnen het neutrale oriëntatieprogram van De Rooy/Wilschut een gevaar. Zonder meteen achter Bastiaan Bommeljé aan te lopen, die zijn kritiek met name op de veel te grove indeling van de tijdvakken richt, of achter Frits Bolkestein, die aan de vooravond van de opzet van dit nieuwe program de legendarische woorden sprak: ‘Vóór leerlingen slavernij en horigheid bestuderen zullen ze toch eerst moeten weten wie eerder leefde; Floris V of Willem van Oranje’, bekruipt me het gevoel dat de geschiedenis volgens de methode De Rooy/Wischut wel heel vrijblijvend kan worden opgevat. Neem nou die canon van verhalen van mensen die zo wezenlijk zijn (geweest) in het spel van de (Nederlandse) cultuuroverdracht. In Trouw zei Piet de Rooy eind februari dat de commissie wel even aan zo’n canon gedacht had, ‘maar’ (voegde hij er meteen aan toe) ‘voor je het weet staan er honderd namen op je lijstje’ en Wilschut sluit zich daar bij aan. Dit klinkt niet alleen een beetje lui en onverschillig - zo van: weet waar je aan begint, kies zelf maar – maar het is ook een gemiste kans. Naast de tijdsbalk kunnen juist historische figuren een grote rol spelen in het zichtbaar maken van een periode en het ontleden van de identiteit van het land en de wereld waar je in woont. Het gaat dan niet alleen om de vraag ‘hoe zagen ze eruit en wat voor kleren droegen ze?’, maar vooral om vragen als ‘waarom handelden ze zoals ze deden’, en ‘wat dachten ze en wat waren hun motieven?’
Waar Wilschut en De Rooy Huizinga’s cultuurbegrip op het descriptieve vlak goed hebben gevolgd, hebben ze hem op het normatieve vlak links laten liggen. En daarmee doen ze hem en het onderwijs te kort. Hoewel zelf cultuurhistoricus in de breedste zin van het woord, had Huizinga niet het gevoel dat je het historisch besef van kinderen een grote dienst bewijst door hun meteen de hele cultuurgeschiedenis op zo breed mogelijke wijze voor te leggen. Nee, om de eerste bouwstenen van enige historische kennis en inzicht te ontwikkelen, ging de (ouderwetse) politieke en staatkundige geschiedenis de economische en cultuurgeschiedenis voor. In een recensie in De Gids over het voor kinderen geschreven De geschiedenis der menschheid (1923) van Hendrik van Loon schreef Huizinga dat alleen een geschiedenis die stevig vasthoudt aan het staatkundige ook vorm kan krijgen. En dat die vorm de onmisbare voorwaarde was ‘voor iets dat kennis moet worden’. Volgens Huizinga is een kind nog te onrijp voor cultuur- en economische geschiedenis: ‘Ik wil daarmee volstrekt niet zeggen, dat men het kind niets over hiëroglyphenschrift of bouwkunst of handelswegen moet vertellen, maar laat het bijzaak blijven. Een “beeld” van de historie belooft hem enkel de staatkundige geschiedenis. Het kind begrijpt een veldheer, een koning, ook wel een wetgever. In het algemeen, het begrijpt conflicten. Waar een worsteling is, vat daar de zaak aan.’
In navolging van Huizinga begrepen ook Jan en Annie Romein en Presser dit didactische punt heel goed, net zoals zij begrepen dat die verhalen over al die mensen en staten (en daarnaast over schrijvers, kunstenaars, schoenen en kazen) niet zonder enthousiasme en bezieling ‘aangeleerd’ moesten worden. Presser legde er in 1959 de nadruk op in zijn beroemde rede ‘Onpedagogische bespiegelingen over een geschiedenisles’, nadat Huizinga in 1943 al gewaarschuwd had dat geen beschaving en geen beschavingsgeschiedenis het kan redden zonder terug te gaan ‘tot het bewustzijn van de metaphysische achtergrond van haar bestaan’. Met de ‘oneindige graad’ van de boosheid van de mensen op zijn netvlies pleitte hij voor een bezieling waarin de waarheid tegemoetgekomen wordt door de barmhartigheid en de vrede de gerechtigheid kust.
Dat inzicht en die bezieling nu mis ik in het keuzemenu van Wilschut en De Rooy. In een tijd waarin Marco Borsato door grote delen van de bevolking meer met 5 mei 1945 geassocieerd wordt dan koningin Wilhelmina of dichters als Jan Campert, men tolerantie niet langer in verband brengt met de tirannie uit ons volkslied maar met belachelijke boetes voor te hard rijden en er tegenwoordig mensen in de Tweede Kamer zitten die de eerste beginselen van het Nederlandse staatsrecht niet meer begrijpen, is een verplichte cursus Erflaters in de geest van Huizinga, het echtpaar Romein-Verschoor of Presser harder nodig dan ooit.