Edelmoedig, fier en vrij
Katholieke arbeidersvrouwen en hun beweging
M. Derks, M. Huisman
275 pp, € 20,-
isbn/issn: 90-6550-096-0

Edelmoedig, fier en vrij

(recensie: W. Pelt)

De katholieke staatsvisie sloot goed aan bij de inrichting van verzuild Nederland: de maatschappij bestaat uit verschillende standen, zoals een lichaam bestaat uit verschillende leden, die elk een taak hebben en door harmonie als een lichaam kunnen fungeren, tot voordeel van het geheel. De verschillende standen moeten hun plaats, taak en verantwoordelijkheden kennen, en geïnspireerd, gecoírdineerd en geleid door de geestelijkheid elkaar steunen. Alleen voor de top van de zuil is contact met andersdenkenden weggelegd, omdat dit daar onvermijdelijk is.

Vanuit deze visie zijn tegen het einde van de negentiende eeuw katholieke vakverenigingen opgericht, natuurlijk ter onderlinge steun, maar niet minder om te voorkomen dat katholieke arbeiders in de algemene bonden werden aangestoken door het socialisme van de leiding van die bonden. Het boek van J. Perry over deze periode heet dan ook beeldend: Roomse kinine tegen rode koorts (Amsterdam 1983). Een overzicht van deze geschiedenis is te vinden in de bundel Katholieke Arbeidersbeweging onder redactie van J. Roes, uitgegeven ter gelegenheid van het opgaan van de NKV in het FNV.

Ook Edelmoedig, fier en vrij dankt zijn ontstaan aan een opheffing: die van de organisatie van katholieke arbeidersvrouwen. De Vrouwenbeweging van het NKV was bij de fusie van NKV met NVV niet mee overgegaan naar het FNV, maar als Vereniging van Nederlandse Katholieke Vrouwen zelfstandig geworden. Na een gestadig afkalven van het ledenbestand en nadat een poging tot fusie met de Vrouwenbond CNV mislukt was, hief de vereniging zich in 1996 als niet langer levensvatbaar op. Op voorstel van de bisschop belast met vrouwenaangelegenheden werd toen besloten om de geschiedenis te schrijven van de organisatie, waarvan de voorlopers op voorstel van een aalmoezenier in Limburg en een bisschop in Brabant waren opgericht.

In de jaren twintig van de twintigste eeuw waren de katholieke vakbonden landelijk georganiseerd, maar waren de afdelingen daarvan ook aangesloten bij diocesane arbeidersstandsorganisaties. Omdat de katholieke arbeidersjeugd ook in deze structuur was georganiseerd, deed zich behoefte aan een organisatie voor arbeidersvrouwen gevoelen. Vrouwen moesten immers ontwikkeld worden tot goede huisvrouwen en vooral goede katholieke moeders. Betaalde arbeid werd voor vrouwen uit deze stand alleen acceptabel geacht zolang ze ongehuwd waren, en zelfs dan werd vaak bedenkelijk aangekeken tegen fabrieksmeisjes. Er bestond al een RKVrouwenbond, maar die had voornamelijk leden in de middenstand. Deze wilde ook de arbeidersvrouwen beschaven en organiseren, maar de geestelijkheid zag goed in, dat arbeidersvrouwen niet alleen een achterstand in ontwikkeling hadden op deze vrouwen, maar zich ook in hun gezelschap niet op hun gemak voelden. De afdelingen van de Katholieke Arbeiders Vrouwenorganisatie werden dan ook een onderdeel van het RKWerkliedenVerbond, ondanks intriges van RKVB-zijde.

Het RKWV stelde eerst in Limburg en vervolgens ook in Brabant propagandisten/leidsters aan, die zoveel mogelijk in elke parochie vrouwenafdelingen realiseerden met steun van de plaatselijke geestelijkheid en RKWV afdelingen. Eerst schoolden deze bezoldigde leidsters geïnteresseerde vrouwen in vergadertechnieken en organiseren, met de bedoeling dat zij het kader zouden vormen waaruit de afdelingen hun eigen bestuur zouden kunnen kiezen. Na doorgaans een half jaar kon dan een afdeling worden opgericht, zij het dat de leidster vaak elke (bestuurs)vergadering bijwoonde en daar een grote invloed had, zowel op het programma van ontwikkeling, ondersteuning en ontspanning, als op de uitvoering daarvan. Herhaaldelijk benadrukken de schrijfsters, dat deze - natuurlijk ongehuwde - leidsters niet afkomstig waren uit de arbeidersklasse.

In de oorlog werd na de gelijkschakeling door de Duitse bezetter de KAV opgeheven. Na de oorlog is ze weer opgericht als onderdeel van de tot Katholieke ArbeidersBeweging omgedoopte vakorganisatie, nu in elk bisdom, al kwamen de meeste leden nog steeds uit Brabant en Limburg. Het programma dat werd aangeboden, bleef gelijk: ontwikkeling in religieuze onderwerpen ten dienste van de opvoeding, wenken voor modern huishouden, algemene ontwikkeling, excursies, bijvoorbeeld naar Nutricia, en ontspanning. In de decennia na de oorlog tekende zich steeds meer een contrast af tussen enerzijds leidsters en kader, en anderzijds de gewone leden. Voor de laatsten kon het ontspanningsgehalte eigenlijk niet groot genoeg zijn, terwijl de eerste groep besefte dat ze moest waken dat er voldoende scholing en vorming in het programma zat om de subsidies niet te verspelen, en deze zaken ook het belangrijkst vond. Vrouwen met de behoefte om zichzelf en anderen te ontwikkelen, lijken snel de weg naar de besturen te hebben gevonden. Het boek verschaft hierover slechts sporadisch kwantitatieve gegevens. Zo wordt verteld dat in een kring van 1300 leden niet minder dan 23 een kadertraining volgden. Mij is niet duidelijk of deze opmerking ironisch is of gemeend, ik zou eerder zeggen dat het er niet meer dan 23 waren.

In 1966 werd de KAV landelijk in plaats van diocesaan georganiseerd en omgedoopt tot Vrouwenbeweging van het NKV. Terwijl het NKV steeds minder een standsorganisatie en steeds meer alleen belangenbehartiger werd, bleef de VNKV zich bezig houden met andere, immateriële zaken, Door de gestegen ontwikkeling en welvaart kreeg het huishouden misschien minder aandacht, maar opvoeding, ontwikkeling en - hoe kan het anders in de jaren zestig - gespreksgroepen bleven de hoofdmoot van het vormingswerk uitmaken.

In deze periode ondergingen de vrouwenorganisaties van de andere vakcentrales een gedaantewisseling door een stormachtige toename van het percentage betaald werkende vrouwen. Deze ontwikkeling ging aan Brabant en Limburg, en daarmee aan de VNKV voorbij. De VNKV bleef een organisatie waar vrouwen uit wat steeds minder mensen de arbeidersstand noemden zich op hun gemak konden voelen. Gegevens over leeftijdopbouw ontbreken in dit boek, en misschien ook in de archieven. Maar als de foto's een juist beeld geven, sloeg in deze periode ook de vergrijzing toe. Deze ontwikkelingen hadden tot gevolg, dat in 1987 duidelijk werd, dat de VNKV niet zou willen fuseren met de Vrouwenbond NVV en zich niet zou aansluiten bij het FNV. Hieraan voorafgaand waren in 1981 de Brabantse afdelingen al uitgetreden en verdergegaan als de Katholieke Vrouwenbeweging Brabant, dank zij een anonieme gift van 50.000 gulden. De vereniging ging verder als de Vereniging van Nederlandse Katholieke Vrouwen, maar tien jaar later viel het doek.

Het boek schetst de organisatorische ontwikkelingen gedetailleerd en minutieus; zo gedetailleerd dat ontwikkelingen behandeld in cursiefjes ook in de tekst voorkomen. Op dit organisatorisch gebied lijkt het een vrijwilligersorganisatie als zoveel andere: kader vinden is moeilijk, het kader is activistischer dan de leden en financiële solidariteit houdt op bij de eigen afdeling. Hier en daar komt uit losse opmerkingen naar voren dat misschien tot 1975 meer dan in andere organisaties werd geleund op vaardigheden en ondersteuning van de bezoldigden (blz. 179).

De ondertitel schijnt echter aan te duiden dat de schrijfsters de organisatie niet het belangrijkst vinden. Hij is duidelijk geïnspireerd op die van Roomse dochters. Katholieke vrouwen en hun beweging (Baarn 1992) onder redactie van M. Derks, C. Halkes en A. van Heyst. De laatste titel is juist; dat boek gaat over vrouwelijke katholieke gangmakers. De gewone leden van de katholieke arbeidersvrouwenorganisaties zijn echter geen gangmakers geweest, ze zijn door de jaren heen vrouwen gebleven die het liefst bij elkaar kwamen zonder verplichtingen, om onderling gezellig samen te zijn (blz. 259). Ik zou daar nog aan toe willen voegen: onder elkaar en niet in een grotere organisatie omdat ze zich in gezelschap van vrouwen uit een andere stand niet op hun gemak voelden (M. Derks, in Roomse dochters, blz. 52). Daar is natuurlijk niets mis mee, maar het impliceert wel dat spreken over 'hun beweging' alleen in een andere betekenis kan. Volgens mij voegt het boek over onze kennis van katholieke arbeidersvrouwen als groep in de beschreven periode weinig of niets toe aan wat al gezegd is in Hoofdstuk 5 van Corrie van Eijl's prettig geschreven studie Maandag nemen we niets meer (Amsterdam 1997) en de hoofdstukken over Nic Mol en Annie Kessel uit Roomse dochters. Misschien valt er niet veel meer over te zeggen, maar om op blz. 19 van het besproken werk te spreken van een leemte in de geschiedschrijving die dit boek gaat vullen, lijkt mij niet terecht.

Ook over het eerste deel van de titel heb ik mijn bedenkingen. Het is een regel uit wat een tijdlang een bondslied is geweest, maar zijn 'edelmoedig, fier en vrij' de adjectieven die het eerst opkomen bij de bestudering van deze geschiedenis? Of zijn ze meer geïnspireerd op de titel van de geschiedenis van de Vrouwenbond NVV: Kranig en Dwars? (Amsterdam 1998, door M. van der Klein).

Ook begrijp ik niet waarom tegen alle aangedragen materiaal in wordt volgehouden dat je de arbeidersvrouwen niets hoefde te leren over organiseren, industrialisatie en ontwikkelingssamenwerking (blz. 261), dat zij het allemaal zelf hebben gedaan en dat ze 'feminisering van de samenleving' en 'herwaardering van vrouwelijke zorgarbeid' zouden hebben bepleit en misschien wel teweeggebracht (blz. 262). In dit opzicht is welhaast sprake van mythevorming. De schrijfsters zeggen in hun historisch credo in het eerste hoofdstuk dat schriftelijke bronnen niet het hele verhaal vertellen en zelfs misleidend kunnen zijn - een zinnige waarschuwing in een organisatie waar veel zogenaamde ingezonden stukken in bladen uit de pen van de diocesane leidster blijken te komen - en dat herinneringen maar beperkte waarde hebben omdat ze het verleden zien door een roze bril. Maar voor een dergelijke ideologische stellingname moet volgens mij toch enige aanwijzing in de bronnen zijn te vinden. Dat zij aanvankelijk meer gericht waren op het vinden van trends tot mondig worden en macht verwerven, wijten de schrijfsters eraan, dat zijzelf mede gevormd zijn door de tweede feministische golf. Een wat merkwaardig argument, gezien het hierboven genoemde werk van Marjet Derks in Roomse dochters uit 1992, die daarin een minder feministisch standpunt inneemt.

Misschien vinden we de sleutel op blz. 20, waar staat: 'De gedenkboeken van de beweging werden geschreven door mensen uit de beweging of op zijn minst onder auspiciën van de bond uitgegeven. We mogen aannemen dat de inhoud ervan door bestuur en kaderleden werd onderschreven en dat ze dus een 'officiële' visie uitdragen' Het citaat gaat over de KAB, maar het is zo categorisch gesteld dat het misschien ook geldt voor een boek begeleid door een commissie uit de Unie NKV. Het zou veel van wat me als sterk aangezette gender-tegenstellingen aandoet verklaren, maar toch zou ik het jammer vinden als ik hierin gelijk heb.