De verschijning van de bundel De ongrijpbare tijd. Temporaliteit en de constructie van het verleden onder redactie van Maria Grever en Harry Jansen beklemtoont de weg die de vorig jaar aan de Erasmus Universiteit benoemde hoogleraar theorie en methoden van de maatschappijgeschiedenis ingeslagen is. In haar oratie van afgelopen december zette Grever uiteen dat er naar haar mening een leemte ligt in de bestudering van de relatie tussen tijd en geschiedenis. In De ongrijpbare tijd doet zij samen met twaalf andere auteurs een poging hierin verandering te brengen.
Grever en Jansen constateren dat het begrip ‘tijd’, dat als constituerend beschouwd mag worden zowel voor het ontstaan van geschiedenis, àls voor het ontstaan van kennis van de geschiedenis en voor het ontstaan van historisch besef, hoognodig bestudeerd moet worden. Het doel van de bundeling van de elf artikelen waaruit De ongrijpbare tijd is samengesteld, is ‘om de betekenis van diverse tijdsbegrippen voor de constructie van het verleden inzichtelijk te maken.’ (p. 8) Slagen de beide redacteuren hierin? Gedeeltelijk.
De ongrijpbare tijd is een boek met twee gezichten geworden. De essays die de tijdservaring in het verleden behandelen, verschaffen interessante inzichten over de wijze waarop historische actoren hun eigen tijd positioneerden ten opzichte van voorgaande perioden. Stuurmans analyse van de Querelle des anciens et des modernes (S. Stuurman, ‘Tijd en ruimte in de Verlichting. De uitvinding van de filosofische geschiedenis’, pp. 79-96) en de beschrijving van Baggerman en Dekker (A. Baggerman en R. Dekker, ‘Otto’s horloge. Verlichting, deugd en tijd in de achttiende eeuw’, pp. 97-112) van de mechanisering van de tijdsbeleving onder invloed van steeds preciezere klokkentijd en de sociaal-culturele en economische impact hiervan, zijn hier goede voorbeelden van. In deze stukken, evenals in het artikel van Grever (M. Grever, ‘Tijd en ruimte onder één dak. De wereldtentoonstelling als verbeelde vooruitgang’, pp. 113-130) over het fenomeen van de wereldtentoonstellingen in de 19de eeuw, wordt de relatie tussen tijd en historisch besef verduidelijkt en wordt aan de doelstelling van de uitgave voldaan. De breuk die wordt ervaren tussen de eigen tijd en het verleden geeft aanleiding tot het ontstaan van historisch besef en in het verlengde daarvan de wetenschappelijke bestudering van het verleden. De duiding van deze breuk wordt beïnvloed door de vraag of het verleden als wezenlijk anders, letterlijk eigenaardig, of als magistra vitae werd/wordt geïnterpreteerd.
In de meer abstracte essays in De ongrijpbare tijd komen kwesties als periodisering van het verleden aan de orde. Blaas (P. Blaas, ‘Vorm geven aan de tijd. Over periodiseren’, pp. 35-47) beschrijft aan de hand van het werk van de grote periodisator J.H.J. van der Pot de problemen die ontstaan bij het indelen van het verleden in tijdvakken. Blaas concludeert dat de periodiserende historicus zijn studie-object afbakent (waar begint het? - waar eindigt het?) en daarmee het verleden structureert. Door het leggen van dergelijke accenten in het verleden - in Blaas’ woorden ‘Door achteraf vooruit te zien...’ - geeft de historicus vorm aan de tijd. Een praktisch voorbeeld waarin de tijd door middel van periodisering wordt gehistoriseerd, valt te lezen in het stuk van Raedts (P. Raedts, ‘Tussen oud en modern. De periodisering van de Middeleeuwen’, pp. 49-63), die een wijziging in de huidige afbakening van de tijdvakken Oudheid en Middeleeuwen beargumenteert.
De ongrijpbare tijd loopt vervolgens echter op een nogal pijnlijke manier vast als de twee filosofische daisy-cutters van het denken over tijd, P.Ricoeur en M. Heidegger, in stelling worden gebracht. Hoewel onvermijdelijk in een boek dat de historische tijd als onderwerp heeft, wordt de lezer, met name in het artikel van C. van den Akker (C. van den Akker, ‘Het verwachte einde. Tijd, geschiedenis en verhaal’, pp. 131-143) zwaar op de proef gesteld. Ricoeurs fenomenologisch/narrativistische analyse van tijd wordt door de exegeet Van den Akker diepgravend besproken. Helaas gebeurt dit op een nogal hermetische wijze, zeker wanneer Heidegger erbij gesleept wordt. (Zelfvertaalde?) Heidegger-citaten als ‘Het nu-niet-meer-zeggen is aanwezig stellend behouden, d.w.z. al nu-zeggend open zijn voor de horizon van vroeger.’ (noot 32, p. 137) verduidelijken niet, zij verhullen eerder. In een beschouwing over de filosofie van Heidegger zijn dergelijke teksten misschien op hun plaats, in een essay dat tot doel heeft ‘de betekenis van diverse tijdsbegrippen voor de constructie van het verleden inzichtelijk te maken’ levert het bij de lezer een zekere vertwijfeling op. Worden in het stuk van Van den Akker nieuwe inzichten over de aard van tijd geboden? Neen, wat er gezegd wordt over intriges, de verhouding tussen handelen en uitspraken over handelen, ervaringen die ‘vragen om verteld te worden’ en het ‘verstrikt zijn in de geschiedenis’ (wat moet de lezer zich hierbij voorstellen? Verstrikt zijn zoals een vis verstrikt is in water?), is òf met het postmodernisme ten onder gegaan òf is door anderen beter en helderder gezegd.
Dat de historicus bij zijn constructie van het verleden enige logische consistentie dient te betrachten, heet bij Ricoeur dat de ‘mise en intrige’ en de daaruit volgende ‘configuratieve dimensie’ begrijpelijk moet zijn. Niet echt vernieuwend dus. Dat in historische constructies oorzakelijkheden worden ontwaard, is evenmin schokkend. Het herkennen van causaliteit is een psychologische geaardheid van de mens. Betekent het gegeven dat de historicus vanuit gevolgen naar oorzaken op zoek gaat (en volgens Van den Akker daarmee de chronologische tijd doorbreekt), dat zijn tijdsbeleving radicaal verandert? Uitgaande van de praktijk van de geschiedschrijving waarin de causale keten ter verklaring van een historisch fenomeen of ontwikkeling de chronologische tijd volgt, lijkt mij daarvan geen sprake.
Waar het de relatie tussen handeling en verhaal betreft, verschaft Van den Akker ook al geen duidelijkheid: ‘Omdat er goede en minder goede oordelen te vellen zijn [over het eigen handelen, BvdB], is er geen enkele reden om aan te nemen dat een actor zelf het beste weet wat zijn of haar handeling betekent. Hieruit volgt dat het gezichtspunt van de actor en dat van de schrijver niet wezenlijk van elkaar verschillen’ (p. 136, mijn cursivering). Afgezien van het feit dat de logische consistentie van deze uitspraak twijfelachtig is, verwart de auteur hier de zijnsorde en de kenorde. De tekortkoming van deze aan de hermeneutiek ontleende methode blijft dat wij niet in de hoofden van onze medemens kunnen kijken en dus nooit aannemelijk kunnen maken dat wij hem of haar werkelijk ‘Verstehen’. Om uit deze fysieke begrenzing van de mens dan maar te concluderen dat er vrijelijk geïnterpreteerd kan worden, is wel erg kort door de bocht. De poging om op basis van een gedeelde menselijkheid van subject (historicus) en object (het historische personage, dat tenslotte ook ooit als subject door het leven is gegaan) het ‘Verstehen’ ontologisch te verankeren, is voor de historische praktijk nooit erg succesvol gebleken. Verder dan esoterisch gemijmer over het hebben van een ‘historische ervaring’ is het niet gekomen. Aangezien de claim van het ondergaan van een ‘authentieke tijdservaring’ waarin heden en verleden in elkaar opgaan, ook binnen het hoofd van de claimant plaatsvindt, bestaat er voor de minder gelukkige medemens geen enkele manier om de authenticiteit van de ervaring van de ander te bevestigen, inzichtelijk en/of overdraagbaar (intersubjectief) te maken. De onoverdrachtelijkheid van de individuele ‘historische ervaring’ geldt in verhevigde mate voor een extrapolatie van een dergelijke ervaring naar grotere groepen, iets wat voor de historicus een absolute voorwaarde zou moeten zijn. De toepasbaarheid van het hermeneutische tijdsconcept voor de geschiedschrijving is dan ook gering, hoewel het natuurlijk wel mooie literatuur kan opleveren.
Dat uit geschiedfilosofische beschouwing de ongrijpbaarheid van tijd wederom duidelijk wordt, hoeft niet als problematisch te worden gezien. Ankersmit concludeerde hier bijvoorbeeld uit, dat de het misschien wel nastrevenswaardig zou kunnen zijn de chronologische tijd zoveel mogelijk uit het geschiedverhaal te weren. Hem was opgevallen dat de meest succesvolle historische werken van de 20ste eeuw zeer weinig jaartallen bevatten. Tijd functioneert als het doek waarop de historicus zijn constructie schildert. Als het beeld voltooid is, is er van het achterliggende canvas niets meer te merken, behalve de wetenschap dat het beeld een (betekenisloze) verankering heeft. Het wegschrapen van de afbeelding om er vervolgens achter te komen dat het inmiddels verloren gegane beeld op een niet te duiden temporaliteit rustte, werkt contraproductief.
Tot slot nog enkele opmerkingen over de redactie van De ongrijpbare tijd. Hoewel er in de afzonderlijke stukken regelmatig naar andere auteurs in de uitgave wordt verwezen (waaruit blijkt dat er onderling overleg is geweest), is het nogal storend dat zowel in de inleiding van de bundel, als in de inleidingen van een aantal artikelen de verschillende dimensies van het begrip ‘tijd’ worden behandeld. Hierdoor komen de ideeën van Aristoteles en Augustinus in zake tijd wel erg vaak langs. Eén heldere uiteenzetting was voldoende geweest en dit had de afzonderlijke auteurs in staat gesteld direct to the point te komen. Het viel daarnaast op dat in de artikelen van Van den Akker en Jansen (H. Jansen, ‘Gestolde tijd. Historische entiteiten en de geschiedschrijving van de Gouden Eeuw’, pp. 145-163) een identiek citaat van de Amerikaanse geschiedfilosoof H.O. Mink uit diens Historical Understanding aangehaald wordt (p. 138 en p. 150); een citaat overigens dat Jansen uit Ankersmits Navel van de geschiedenis (Groningen 1990) haalt in plaats van uit de oorspronkelijke bron. Een erg populair citaat dus.
Drs.Bart van den Bosch