In dit boek bestudeert de auteur vanuit een thematische invalshoek de tragedies van een groot aantal Nederlandse toneelschrijvers uit de 17de eeuw. Zo passeren onder meer de toneelstukken van Hooft, Bredero en Vondel de revue en komen daarnaast wat minder bekende werken aan bod, zoals de spektakelstukken van Jan Vos en toneelstukken van schrijvers die werden geïnspireerd door het Frans-classicisme van Corneille en Racine. De thematische invalshoek voor deze studie is de (gespannen) verhouding tussen het individueel menselijk handelen en de absolute macht van hogere abstracte instanties. Vrijwel alle hoofdrolspelers in de door Konst bestudeerde toneelstukken leggen het af tegen deze hogere machten; de grilligheid van het toeval of Fortuin (Fortuna), het onafwendbare Noodlot (Fatum) en de mens welgezinde Voorzienigheid Gods (Providentia Dei). Konst geeft in deze studie enerzijds een overzicht van de verhouding tussen deze drie machten in ongeveer 25 toneelstukken uit het onderzoekscorpus, en beantwoordt anderzijds de vraag waar volgens de 17de-eeuwse schrijvers de grens ligt van de menselijke zelfbeschikking. Hoewel de handelingsmogelijkheden van de mens beperkt zijn, zijn ze niet volledig afwezig; standvastigheid, berusting of godsvertrouwen bij voor- én tegenspoed leiden bijvoorbeeld vaak tot een goede afloop van het drama. Met deze boodschap dragen de toneeldichters tevens een moraalfilosofie uit.
Konst verdeelde de toneelwerken in vier clusters, een verdeling die chronologisch maar zeker ook stilistisch en thematisch gemotiveerd is. Eerst komen de vroegmoderne toneelstukken van Hooft, Bredero en Coster aan bod, vervolgens de bijbelstukken van Joost van den Vondel, gevolgd door de spektakelstukken van Jan Vos en Lodewijk Meyer en tenslotte het werk van een zestal Frans-classicistische toneeldichters.
Globaal gesproken kan worden geconcludeerd dat de Voorzienigheid Gods in alle werken een beslissende rol speelt; dat daarnaast de wispelturige Fortuin in hoge mate typerend is voor Hooft, Bredero en Coster; dat Vondel een grote plaats inruimt voor de menselijke zelfbeschikking - de mens heeft keuzevrijheid en bepaalt zelf zijn positie in de goddelijke orde -; dat Vos en Meyer een wereld beschrijven waar het kwaad en het Noodlot regeren, terwijl de Frans-classicisten tenslotte de Voorzienigheid Gods laten zegevieren overeenkomstig de door hen gevolgde regels voor de toneeldichtkunst, ook wel aangeduid als 'poëtische rechtvaardigheid'.
Gaat Konst in de eerste hoofdstukken nog zeer gestructureerd te werk, vanaf Vondel wordt er allengs meer ruimte genomen om en passant ook allerlei onbelichte zaken in de interpretatiegeschiedenis van diverse werken te bespreken. Zo gaat Konst bij Vondel uitgebreid in op het thema 'schuld' - natuurlijk direct voortkomend uit het thema van de menselijke keuzevrijheid, dat met name in Vondels latere werk prominent aanwezig is -, zo buigt hij zich over de morele implicaties van de door-en-door slechte karakters die de stukken van Vos bevolken en besteedt hij veel aandacht aan de menselijke trekjes in de willekeur van de goden in de Frans-classicistische stukken; aspecten die op zichzelf interessant zijn, maar niet altijd in verbinding lijken te staan met de hoofdlijnen van dit onderzoek.
Naast de thematische benadering volgt Konst nog een andere betooglijn, gericht op de vorm van het toneelstuk. Zijn hypothese is dat de aanwezigheid van een hogere macht niet alleen invloed heeft op het verhaal dat in het drama beschreven wordt, maar ook op de structuur van het handelingsverloop en de karaktertekening. Hoewel hij deze samenhang op inzichtelijke wijze aantoonbaar maakt - inderdaad, de grilligheid van de Fortuin lijkt te worden weerspiegeld in het plotseling verschijnen en verdwijnen van personages, de goede afloop van het drama wordt georganiseerd door een deus ex machina in talloze varianten - blijft de vraag in hoeverre dit dramaturgische graafwerk bijdraagt aan het beantwoorden van de hoofdvraag van dit onderzoek. De lijn wordt ook niet in elk hoofdstuk even consequent gevolgd, waardoor in de uiteindelijke conclusie de bevindingen op dit gebied wat algemeen blijven.
Ondanks de diverse uitwijdingen en momenten waarop de besproken toneelwerken zich slecht laten voegen in het web van Fortuna, Fatum en Providentia Dei, blijkt dit trio van absolute machten een goed uitgangspunt om een aantal belangrijke toneelstukken uit de 17de eeuw in hun onderlinge samenhang te bestuderen. Konst heeft een helder geschreven boek afgeleverd, aangenaam om te lezen, zorgvuldig gedocumenteerd en vormgegeven, en verlevendigd met een groot aantal citaten.
Voor wie zou deze studie interessant kunnen zijn? Voor letterkundigen zeker, maar voor historici is de benadering mogelijk te dramaturgisch, terwijl dramaturgen het totale gebrek aan verwijzingen naar de daadwerkelijke opvoeringspraktijk zeker als een gemis zullen ervaren.