Deze bundel is ontstaan in de kring van de afdeling Duitslandstudies van de Rijksuniversiteit Groningen. Zoals Boterman in de inleiding terecht opmerkt, is de wisselwerking tussen Nederland en Duitsland in de jaren 1920 en 1930 lange tijd vrijwel uitsluitend gezien als ‘voorgeschiedenis van de Tweede Wereldoorlog’ (blz. 8) en beoordeeld volgens het door J.C.H. Blom geanalyseerde ‘goed en fout’-schema. Ik ben het met Boterman volkomen eens dat het beter is uit te gaan van de gedachte dat wij hier te doen hebben met ‘een etappe in het moderniseringsproces van Nederland en Duitsland dat in velerlei opzicht zeker niet altijd gelijke tred hield’ (blz. 8). Uit het bovenstaande volgt al onmiddellijk dat er in dit geval duidelijk ‘problemen’ zijn bij het ‘beeldvormingsonderzoek’. Deze komen expliciet aan de orde in een lucide bijdrage van André Beening, die onderzoek gedaan heeft naar de ontwikkeling van de beeldvorming over Duitsland in Nederlandse schoolboeken. Zijn betoog mondt uit in een pleidooi voor beeldvormingsonderzoek waarin aandacht is voor ‘overeenkomsten en positieve beelden’. Pas dan kan men nuances en ontwikkelingen aanwijzen en verklaringen geven (blz. 100).
De bijdragen aan deze bundel bestrijken een breed scala van onderwerpen. Drie gaan specifiek over de politieke betrekkingen. Thomas W. Gijswijt behandelt de relatie Nederland-Duitsland tijdens de Eerste Wereldoorlog. Het is een studie die diep graaft en interessante bijzonderheden aan het licht brengt. Ik had trouwens wel graag wat meer vernomen over het ‘zwak voor het kleine buurland’ van Keizer Wilhelm II (blz. 27) en de invloed daarvan op de Duitse politiek. Twee kritische opmerkingen: de term ‘duikboot’ zou beter kunnen worden vervangen door ‘onderzeeboot’ en generaal Snijders ruimde niet het veld ten gevolge van relletjes in Drenthe maar van (onder meer) onrust in de legerplaats Harskamp.
Ries Rowaan beschrijft op competente wijze hoe de Nederlands-Duitse diplomatieke en handelspolitieke contacten zich tussen 1918 en 1933 ‘Naast de grote machten’ (blz. 207-220) voltrokken. Interessant is zijn visie op de kwaliteit van de onderbouwing van het buitenlands beleid van beide tegenspelers. Die van het Duitse Auswärtige Amt wordt duidelijk aanmerkelijk hoger gewaardeerd, terecht naar mijn indruk. Het oordeel over gezant J.P. graaf van Limburg Stirum heeft mij niet overtuigd. Kan een ‘landheer en diplomaat van de oude school’ geen ‘overtuigd democraat’ zijn (blz. 215)?.
Bastiaan Schot behandelt de rol van het staatshoofd in de parlementaire democratie en neemt daarbij in het bijzonder in beschouwing hoe Ebert, respectievelijk Von Hindenburg en Koningin Wilhelmina, gebruik maakten van hun grondwettelijke bevoegdheid ‘een patstelling tussen parlement en regering met een machtswoord te beëindigen’ (blz. 231). Zijn oordeel over Ebert valt zonder meer positief uit, Hindenburg komt er veel minder gunstig af. Over Koningin Wilhelmina is Schots conclusie, vooral gebaseerd op de monumentale biografie van Fasseur, dat zij het politieke spel - ik gebruik nu mijn eigen woorden - subtiel en met succes heeft gespeeld.
Een zevental artikelen betreft de receptie van Duitse cultuuruitingen in Nederland. Marianne Vogel analyseert hoe het destijds geruchtmakende boek Die Frau von Morgen, wie wir sie wünschen (1929), toen het in 1930 in Nederland verscheen, ontvangen werd. Haar conclusie is dat de reactie aan beide zijden van onze Oostgrens sterk overeenkwam: men greep terug naar ‘vertrouwde opvattingen van mannelijkheid en vrouwelijkheid’ (blz. 48). Het ‘onbehagen’ over de contemporaine cultuur was kennelijk vergelijkbaar. Dit lijkt in tegenspraak met de in dit boek herhaaldelijk geciteerde opvatting van Von der Dunk sr. over de toenmalige Nederlandse cultuur, die hij karakteriseert als een ‘meisjesinternaat’.
De Lübecker patriciërsfamilie Mann had oude relaties met Nederland. Leden van het geslacht bekleedden lang de functie van ‘königlich-niederländischer Generalkonsul’ in de Hanzestad en de relatie wordt als het ware belichaamd in de persoon van de Amsterdamse Gerda Arnoldsen in Buddenbrooks. Léon Hanssen schrijft over de, in het algemeen gunstige, ontvangst van persoon en werk van Thomas Mann in het Nederland van de jaren 1920 en 1930 en de jaren na de Tweede Wereldoorlog. Hij produceert daarbij een kostelijke anecdote wanneer hij een Nederlandse biermagnaat ten tonele voert - nomina sunt odiosa - die er zijn vreugde over uitspreekt dat Thomas de wereld een boek als die Zauberflöte heeft geschonken... (blz. 139).
Alexandra Paffen schrijft over het Nederlandse verblijf van Thomas’ kinderen Erika en Klaus in de jaren 1933-1936. Beiden waren sleutelfiguren in het milieu der Duitse ballingen dat zich vooral in Amsterdam en het Gooi vormde. Klaus’ tijdschrift Die Sammlung en Erika’s cabaret Die Pfeffermühle konden er floreren ondanks protesten van de zijde van de Duitse legatie in Den Haag. Een merkwaardig licht op de houding van de Nederlandse autoriteiten werpt het bericht dat deze niet alleen begin juli 1933 ‘iedere politieke organisatie, actie of werkzaamheid van vreemdelingen op straffe van uitwijzing’ (blz.161) verboden maar ook keihard optraden toen in 1934 te Laren een socialistisch jeugdcongres plaats vond. Vier Duitse deelnemers werden aan de Gestapo overgedragen, één hunner stierf in een concentratiekamp.
De schrijfster en beeldend kunstenares Hanna Höch kwam in 1926 naar Nederland, waar zij tot eind 1929 verbleef, mede vanwege een liefdesrelatie met de schrijfster Til Brugman. Chris Rehorst beschrijft hoe zij hier veel contact had met dada-geestverwanten zoals Theo en Nelly van Doesburg en diverse tentoonstellingen hield, ook na haar terugkeer naar Berlijn. Later verflauwde het contact met Nederland, vooral ook vanwege de oorlog. Toch was Cor van Eesteren nog aanwezig toen de begaafde aquarelliste in 1977 door de stad Berlijn werd onderscheiden met een ‘typisch-Duits’ eerbewijs: een honorair professoraat.
Een bijzondere categorie ‘tussenpersonen’ in het Nederlands-Duitse culturele contact vormden de handelaren in moderne Duitse kunst die tijdens het interbellum in Nederland actief waren. In zijn bijdrage behandelt Gregor Langfeld vier hunner. Hoewel de Duitse ‘avantgardistische kunst (….) door velen als afschrikwekkend beschouwd’ werd (blz. 121) is door hun toedoen toch belangrijk werk in Nederlandse openbare en particuliere verzamelingen terechtgekomen, ook al voordat het onzalige offensief tegen ‘entartete Kunst’ begon. Frappant is dat men in de beschrijving van dit proces namen tegenkomt die men niet zou verwachten, zoals die van de later vaak verguisde dr. D. Hannema. Uniek was de aankoop van Der Agitator, een olieverf van Georg Grosz, door het Amsterdamse Stedelijk Museum in 1929. Hierdoor belandde een zeer belangrijk stuk in het Amsterdamse museum, waar men enkele jaren later werken van een tentoonstelling liet verwijderen omdat deze ‘als krenkend voor de bevriende Duitse natie werden ervaren’ (blz.130).
Ismee Tammes schrijft over de enkele jaren na de Eerste Wereldoorlog opgerichte Nederlandsch-Duitsche Vereeniging en haar lotgevallen in de jaren 1920 en 1930. Als ‘gezelligheidsvereniging voor de leden van de hogere standen’ (blz. 55) die afstand nam van politiek radicalisme moest zij wel een crisis beleven na het aan de macht komen van Hitler. Een ‘nazi-bolwerk’ is zij overigens nooit geworden (blz. 63), al hebben diverse prominente leden zich door hun steun aan het nationaal-socialisme gecompromitteerd. Hetzelfde geldt voor de redactie van ‘Het Duitsche Boek’, later ‘De Weegschaal’, die naar uit de analyse door Christiaan Janssen blijkt, althans tot 1940 ook aandacht besteedde of liet besteden aan het werk van ‘personen die afstand tot de ideologie bewaarden’ (blz. 170).
Twee artikelen betreffen de uitwisseling van de resultaten van wetenschappelijk onderzoek tussen beide landen, met Duitsland, respectievelijk Nederland als de ‘ontvangende partij’. De theoloog George Harinck schrijft over de receptie van vooral het vroege werk van Karl Barth, met name in Gereformeerde kring, Martijn Eickhoff schrijft over de rol van Van Giffen in de Westforschung. Deze auteur maakt duidelijk dat de grote prehistoricus, werkzaam op een bij uitstek ‘gevoelig’ vakgebied, als beoefenaar der wetenschap zijn handen schoon heeft weten te houden.
Twee andere artikelen betreffen respectievelijk het Berlijn van het interbellum en de stad Groningen, die wij wel de bakermat van deze bundel mogen noemen, in diezelfde periode. In ‘Provincie zoekt metropool’ (blz. 69-85) analyseert Ute Schürings de toenmalige reputatie van Berlijn in de Nederlandse literatuur. Zij beperkt zich in feite tot de ‘Weimartijd’. Toen oefende de stad als ‘Weltmetropole’ een onmiskenbare aantrekkingskracht uit, anderzijds had men oog voor de negatieve aspecten van juist déze metropool. Schürings schrijft bij voorbeeld dat iemand als J. van Oudshoorn de Duitse hoofdstad zag als de ‘parvenu onder de metropolen’ (blz. 79). Ook bij Menno ter Braak vindt men dergelijke negatieve beoordelingen. Dieuwertje Dekkers schrijft over de reacties in Nederland op het werk van de leden van de Groninger kunstenaarsbent ‘de Ploeg’. Deze waren bepaald niet onverdeeld gunstig. Haar voorlopige conclusie is dat als gevolg van de oriëntatie van de Nederlandse kunstwereld op Frankrijk het Duitse expressionisme waaraan vele ‘Ploeg’-leden schatplichtig waren hier weinig waardering vond. Opvallend is dat in de toch vrij uitvoerige bibliografie de studie van Cees Hofsteenge, De Ploeg 1918-1941, ontbreekt.
Een evenzeer verrassend als ter zake doend slotaccoord wordt gevormd door het artikel van Peter Jan Knegtmans over ‘De Amerikaanse verleiding. Veranderende oriëntaties in de Nederlandse wetenschapsbeoefenintg’ (blz. 233-249). Daarin wordt onder meer beschreven hoe de Verenigde Staten sinds omstreeks 1900 binnen de belangstellingssfeer kwamen te liggen van vele Nederlandse beoefenaars der wetenschap, vooral van de exacte vakken. Later - en vooral na omstreeks 1970 - kreeg het Amerikaanse wetenschappelijk bedrijf hier te lande meer en meer een voorbeeldfunctie zoals vóórdien lange tijd het Duitse had gehad.
Deze bundel mag gekwalificeerd worden als een zeer gedegen inleiding tot de studie van een bijzonder hoofdstuk in de geschiedenis van de Nederlands-Duitse betrekkingen. Men moet overigens wel constateren dat de receptie van Nederlandse cultuuruitingen in Duitsland wat stiefmoederlijk behandeld is. Het lijkt mij dat hier nog een veld van studie braak ligt.
Dr. Ph.M. Bosscher