Liefdewerk
Een herwaardering van de caritas bij de Arme Zusters van het Goddelijk Kind, sinds 1852
Annelies van Heijst
295 pp, € 25
isbn/issn: 90 6550 741 8

Liefdewerk

(recensie: B.C. Meijerman)

Dit boek is niet zomaar een geschiedenis van een congregatie waarbij het ontstaan en de ontwikkelingen door de jaren heen besproken worden. De auteur, die zelf theologe is, heeft de zustercongregatie De Arme Zusters van het Goddelijk Kind (ook wel Zusters van de Voorzienigheid geheten), gebruikt als 'case' studie om de katholieke liefdadigheid in de 19de eeuw te onderzoeken. Zoals de titel van het boek al aangeeft, beoogt de auteur met het boek te komen tot een herwaardering van de caritas (de katholieke aanduiding van liefdadigheid). Al in de inleiding wordt de toon gezet, de auteur is van mening dat het vaak negatieve oordeel over caritas op vooroordelen berust. Ook de geschiedschrijving over katholieke liefdadigheid is volgens haar te negatief. De liefdadigheid werd vaak beschreven als beschavingsoffensief of als politiek conservatisme. In de afgelopen tien jaar is in de geschiedschrijving over congregaties weliswaar meer aandacht gekomen voor de wijze waarop de religieuzen zelf hun verleden hebben beleefd (veelal met behulp van oral history), maar desondanks vindt de auteur deze geschiedschrijving te beperkt. Bovendien gaat het bij deze studies vaak om onderzoek in opdracht van een congregatie en wordt teveel de visie van de religieuze gemeenschap benadrukt, de zorgontvangers komen niet aan bod.

Met een nauwkeurige analyse van de Zusters van de Voorzienigheid wil de auteur zowel het terrein van de geschiedschrijving dienen als een bijdrage leveren aan de theorievorming over zorg en zorgethiek. De congregatie zou representatief zijn voor soortgelijke congregaties in de 19e eeuw (p. 22). Dit wordt verder niet beargumenteerd. De auteur denkt dat haar werkwijze, waarbij de verschillende standpunten in zorgsituaties (die van de initiatiefnemers, de zorgenden en de zorgontvangers) belicht worden, ook toepasbaar zou kunnen zijn op de geschiedschrijving van andere congregaties. Een andere doelstelling van de auteur is om met het beschrijven en interpreteren van deze zorgpraktijk uit het verleden een praktijktheorie te ontwikkelen. Vooruitlopend op het materiaal dat in het boek ter sprake komt, geeft ze in de inleiding al aan dat ze wil laten zien hoe belangrijk de gelovige dimensie in het zorgen is. Hiervoor heeft ze gekeken naar de rol van de levensovertuiging in de zorgmotivatie en zorgdoelstelling van de zusters.

Bij haar onderzoek naar de Zusters van de Voorzienigheid in Amsterdam is de auteur uitgegaan van de theorie over zorg van de filosofe Joan Tronto. Tronto onderscheidt bij zorg vier fasen, namelijk een fase waarin de behoefte aan zorg wordt opgemerkt, een fase waarin er iets georganiseerd en gefinancierd wordt, een fase van het daadwerkelijk zorgen, en de respons van de zorgontvanger op de zorg. Alvorens deze fasen systematisch te bekijken bij de Zusters van de Voorzienigheid, besteedt de auteur een apart hoofdstuk aan het boek Roosje van Gerard van Westerloo (Amsterdam 1994). Het lezen van dit boek en de vondst van het ego-document van Evelina van der Lugt zijn bepalend geweest voor de keuze van de auteur voor de congregatie van De Voorzienigheid; deze bronnen zouden de mogelijkheid bieden om het standpunt van de zorgontvanger te belichten. In het boek Roosje heeft Van Westerloo als eerbetoon aan zijn overleden moeder, haar leven gereconstrueerd. De moeder (Roosje) bracht haar jeugd door in het tehuis De Voorzienigheid in Noordwijkerhout. Dit verblijf bij de zusters heeft weinig positieve herinneringen achtergelaten. Van Heijst analyseert uitgebreid de manier waarop het boek is geschreven en met welke vooringenomenheid. Hoewel ze niet echt ontkent dat niet alle zorg positief is geweest, heeft de auteur de neiging de negatieve zaken glad te strijken. In dit hoofdstuk brengt Van Heijst een punt op tafel dat ook later in het boek een paar keer naar voren komt: de zusterlijke zorg krijgt snel een negatieve beoordeling, maar de mensen die niet zorgden (in dit geval sommige familieleden van Roosje) worden niet negatief beoordeeld. Bij Van Westerloo signaleert de auteur bovendien nog dat alleen de vrouwelijke familieleden die niet zorgden, veroordeeld worden. Vrouwen falen kennelijk als ze niet zorgen. Na het hoofdstuk over Roosje worden vervolgens de initiatiefnemers van de congregatie, de katholieke dames en heren die zich verenigden om aan liefdadigheid te doen, de zorgontvangers en de zusters behandeld.

In het hoofdstuk `De optiek van de zorgontvanger' staat een ego-document afkomstig uit de archieven van het kindertehuis centraal. Het is helaas geen dagboek waaruit je de dagelijkse belevenissen en stemmingen van de zorgontvanger zou kunnen halen, maar het zijn herinneringen die veertig jaar na dato op schrift zijn gesteld. Dit vermindert uiteraard de bruikbaarheid. Toch is het een aardig document, omdat het iets vertelt over de beginjaren van het kindertehuis en het ook inzicht geeft in de organisatie en het dagelijks leven. Het is geschreven door Evelina van der Lugt, die een maand na de opening (in 1852) samen met haar zusje in het kindertehuis werd opgenomen. De herinneringen beslaan de periode 1852-1856.

Hoewel de auteur de bron in eerste instantie kritisch bekijkt en aangeeft dat het verhaal vele jaren later geschreven is en bovendien door iemand die later zelf bij de zusters is ingetreden, betoogt ze later dat het toch wel bruikbaar is, omdat het inzicht geeft in hoe één van de kinderen de zusterlijke zorg beleefd heeft. Van Heijst loopt nu zelf tegen het probleem aan dat er nauwelijks bronnen te vinden zijn, en zeker geen 19e-eeuwse bronnen, waaruit de visie van de zorgontvanger naar voren komt. Het is niet goed mogelijk om op basis van de beperkte bronnen conclusies te trekken. Het was terecht geweest als de auteur hier haar kritiek op historici die te weinig aandacht voor de zorgontvangers zouden hebben (p.14), had gerelativeerd. Het gebrek aan bronnen is het probleem, niet het gebrek aan aandacht. Overigens doet ook de opmerking (p.13) dat in deze historische studies voornamelijk de visie van de religieuze gemeenschap aan bod komt omdat het om onderzoek in opdracht gaat, sommige van de recent verschenen studies tekort. Het boek van José Eijt en Suzanne Hautvast over de Dochters van Onze Lieve Vrouw van het Heilig Hart in Nederland en Indonesië 1911 - 2000 uit 2002 is een voorbeeld van een kritische studie die in opdracht van een congregatie geschreven is.

Ondanks de beperktheid van de bronnen over (en van) de zorgontvangers maakt de auteur naar aanleiding hiervan toch een opmerking over de kwaliteit van de geboden zorg. De verschillende reacties van de verzorgden (Roosje versus Evelina) verklaart de auteur uit de schaalvergroting. Evelina is positiever, omdat het tehuis toen nog klein was en er waarschijnlijk meer persoonlijke zorg voor de kinderen was. Roosje verbleef in het begin van de 20e eeuw in het kindertehuis, dat toen veel meer kinderen herbergde. Schaalvergroting zou dus een factor kunnen zijn in het minder positief beoordelen van de zorg. Overigens gaat de auteur totaal voorbij aan het feit dat Roosje in Noordwijkerhout in het kindertehuis zat en Evelina in Amsterdam. Het huis in Noordwijkerhout kan wel structureel slechter zijn geweest dan het huis in Amsterdam. De auteur had, om de kwaliteit van de zorg te bekijken, misschien iets meer met de zogenaamde kinderboeken kunnen doen. In het hoofdstuk over de zusterlijke zorg (hoofdstuk 8), dat overigens de meeste informatie over de dagelijkse gang van zaken in het Amsterdamse kindertehuis De Voorzienigheid bevat, worden deze kinderboeken als bron gebruikt. In deze kinderboeken werd bijgehouden wanneer de kinderen in het huis kwamen en wat hun achtergrond was en wanneer en om welke reden ze het huis weer verlieten. De auteur gebruikt deze kinderboeken om iets over de zorg van de zusters te zeggen. Interessant zou zijn om na te gaan hoeveel kinderen wegliepen of vroegtijdig het kindertehuis verlieten. Misschien dat over andere kindertehuizen ook dergelijke informatie bewaard is gebleven. Een vergelijking van het materiaal zou dan gebruikt kunnen worden als een element bij het beoordelen van de kwaliteit van de zorg.

Het hoofdstuk over de zorgvisie waarmee de zusters gezorgd hebben, is voor theologisch niet geschoolde lezers zware kost. Met behulp van de kloosterregels en constituties wordt getracht de visie waarmee de zusters hebben gezorgd te reconstrueren. De auteur herkent twee soorten visies in de constituties van de zusters: de verwijzende en de vervangende zienswijze. In de eerste visie zijn de kinderen allemaal het goddelijke kind, de zusters moeten dus zo goed mogelijk voor de kinderen zorgen als waren ze het kind Gods zelf. In de andere visie zorgen de zusters alleen voor de kinderen voor hun eigen zielenheil; om dichter bij God te komen. Hoe de zusters dit in de praktijk hebben gedaan en hoe voelbaar dit voor de kinderen is geweest, is niet uit de regels en constituties te halen. De auteur geeft aan dat je weliswaar geen duidelijke uitspraken kunt doen over de wijze waarop de zusters zich ten opzichte van de kinderen gedroegen, maar toch denkt ze op basis van latere bronnen (20e-eeuwse interviews met zusters) te kunnen opmaken dat de zusters van De Voorzienigheid overwegend de verwijzende zienswijze hebben aangehangen (p.196). Tenslotte concludeert ze, zoals ze eerder al deed (weer verwijzend naar de verhalen van Roosje en Evelina), dat het de schaal is die er toe doet. Zodra een kindertehuis te groot was, was er weinig tijd voor een persoonlijke aanpak. Opmerkelijk is het dat de auteur bij dit onderwerp weinig nadruk legt op het individuele element; de ene zuster zal aardiger geweest zijn dan de andere. Als het over de stichtingsgeschiedenis gaat (p. 262), benadrukt ze wel dat het vaak bepaalde individuen in de directe zorg zijn die maken of een initiatief slaagt of mislukt. Vervolgens komt de auteur dan weer met de opmerking, waar ze op zich gelijk in heeft, dat het bewonderenswaardig is dat wildvreemden voor de kinderen zorgden. Wat was er anders van Roosje geworden als ze niet door de zusters was opgenomen? Dit geeft de lezer het gevoel dat voor het trekken van deze conclusie al het spitten in constituties en kloosterregels misschien niet nodig was geweest.

Op basis van haar onderzoek concludeert de auteur dat het werk van de zusters niet negatief beoordeeld dient te worden; het goede dat ze gedaan hebben, weegt ruimschoots op tegen de minder positieve kanten. De auteur ziet liefdewerken toch meer als het in de praktijk brengen van medemenselijkheid; het lenigen van acute nood. Ze vraagt zich terecht af waarom aan 19e- eeuwers niet ook menselijke motieven toegeschreven kunnen worden en waarom de caritas vaak alleen maar als 'zieltjes winnen' is afgedaan. De bijdrage aan de theorievorming over zorg die de auteur aan het begin van het boek belooft, bestaat voornamelijk uit een oproep, nu ze heeft laten zien dat het werk van de zusters niet negatief beoordeeld moet worden, om in de huidige zorg meer open te staan voor het speciale van religieus zorgen. De auteur vindt het jammer dat met de professionalisering dit element helemaal uit de zorg is verdwenen. De zorg is een beroep geworden met een salaris, voor het element van 'de extra liefde die de zusters van God ontvingen en die ze daardoor weer weg konden geven' is verder geen aandacht.

De gestructureerde aanpak van dit boek dwingt respect af. De auteur geeft op heldere wijze telkens aan wat ze wil onderzoeken en wat de bronnen zijn. Er ligt ook een indrukwekkende literatuurstudie aan dit boek ten grondslag. Tegelijkertijd is de behoefte om uit het historische materiaal conclusies te trekken soms wat krampachtig, het is al moeilijk genoeg om uit de beperkte bronnen het verleden te reconstrueren. Af en toe bekruipt je als lezer het gevoel dat de auteur haar opvattingen over de zorg bewezen wil hebben met het historische archiefmateriaal. Dit alles neemt niet weg dat een ieder die overweegt om caritatieve zorginstellingen in het verleden of heden te gaan bestuderen, dit boek zeker moet lezen.