Tijdens de periode die in deze Utrechtse dissertatie aan de orde is, bestond de Nederlandse krijgsmacht uit drie hoofd-onderdelen, die in hoge mate gescheiden van elkaar functioneerden. Wat vaak werd aangeduid als het Leger hier te lande, was een kader-militieleger voor de verdediging van het Rijk in Europa; een beroepsleger - meestal aangeduid als het Oost-Indisch Leger - had een in vele opzichten overeenkomstige taak in het Rijk overzee, dat ook het voornaamste actiegebied was van de zeemacht. Na de Belgische opstand bleef bij het Leger hier te lande (niet bij "de Nederlandse krijgsmacht" zoals op p.11 wordt beweerd!) het zwaard vrijwel in de schede. Er zijn overigens uitzonderingen. Detachering van individuele militairen bij het Oost-Indisch Leger kwam voor, vooral tijdens confrontaties met 'opstandelingen' (men vindt een dergelijke detachering vermeld in de staat van dienst van generaal C.J.Snijders, Opperbevelhebber van Land- en Zeemacht tijdens de mobilisatie van 1914-1918) en verder is het vaak gebeurd dat de burgerlijke overheid in Nederland militaire bijstand vroeg en verkreeg wanneer de openbare orde bedreigd werd geacht. Deze bijstand werd niet alleen verleend door de landmacht, maar ook, zij het meer incidenteel, door de Marine, in het bijzonder het Korps Mariniers, zoals blijkt uit het overzicht op p.333-348.
In dit boek worden vele gevallen besproken waarin de burgerlijke overheid militaire bijstand vroeg omdat de openbare orde bedreigd werd geacht, soms zo uitvoerig dat onze blik op de sociaal-economische geschiedenis van het gebied in kwestie daardoor bepaald verhelderd wordt. Als voorbeeld noem ik het uitvoerige excurs over het Amsterdamse palingoproer van 1886 op p.163-173. De kern van het boek wordt evenwel gevormd door een uitvoerige bespreking en een heldere analyse van het debat over nut dan wel noodzaak van dit soort militaire bijstand dat in de besproken periode is gevoerd. Dit is in zoverre een merkwaardige discussie, dat eigenlijk geen van de betrokken partijen met het fenomeen gelukkig was. Naarmate de kwaliteit van het politie-apparaat verbeterde (en de personeelssterkte toenam) ging men daar militaire bijstand minder op prijs stellen. Binnen de krijgsmacht zelf was men in het algemeen zeker niet op dit werk gebrand, omdat de betrokken militairen onttrokken werden aan taken die van meer belang werden geacht en bijvoorbeeld niet konden deelnemen aan manoeuvres.Van diverse zijden, met name ook door de burgerlijke overheid, werd gewezen op de hoge kosten.Waar de opkomende anarchistische en sociaal-democratische stromingen in dit debat stonden, laat zich raden. Ik zou als aanvulling van wat Van der Wal dienaangaande meedeelt, willen wijzen op uitspraken uit de kring van de links georiënteerde organisaties van lager marinepersoneel . In de jaren na de vorige eeuwwisseling werd niet zelden het standpunt ingenomen dat de inzet van militaire machtsmiddelen, zoals bij de Rotterdamse 'elevatorstaking' van 1907, in feite machtsmisbruik was. Tussen de vorige eeuwwisseling en 1918 is nog diverse malen op grote schaal militaire bijstand verleend omdat de openbare orde bedreigd werd geacht; één geval is al genoemd, en verder kan gewezen worden op de spoorwegstakingen van 1903 en diverse voedseloproeren in de periode 1914-1918. De bespreking van deze laatste periode wordt door de auteur terecht afgesloten met de constatering dat het aan het einde daarvan kwam tot 'professionalisering' van de militaire bijstand door de oprichting - op 15 juli 1919 - van het Korps Politietroepen, dat als hoofdtaak kreeg de verlening van "harde bijstand" (p.310), zoals gebeurd is bij het Amsterdamse Jordaanoproer van 1934.
Dit boek is een product van het onderzoeksproject 'Geschiedenis van de Nederlandse politie in de twintigste eeuw' en kan naar mijn oordeel als een waardevolle vrucht daarvan worden gekwalificeerd, ook door de gedocumenteerde vergelijking met de situatie in ons omringende landen. Enkele feitelijke onjuistheden mogen we de auteur vergeven. In de belangrijkste 'marineplaatsen' werd het bevel niet gevoerd door een Directeur van Marine (p.37), maar door een 'Directeur en Commandant der Marine'. Zr. Ms. 'Cycloop' was geen kanonneerboot (p.124). De burgemeester van Amsterdam had in 1876 nog geen ambtswoning aan de Heerengracht (p.153).
Het taalgebruik is in het algemeen onberispelijk, al heb ik wel moeite met de zin: "Kroegbazen sloegen munt uit drinkende soldaten" (p.38).