Het denken over de staat en de verwezenlijking van een staats- en maatschappijbeeld van de Karolingen is het onderwerp van deze studie. Vanderputtens belangrijkste bron van onderzoek zijn de capitularia, teksten die veelal gezien worden als voorlopers van de moderne wetgeving, maar die feitelijk de neerslag zijn van veelal concrete bestuurs-handelingen. Eerst na opneming in rechtscollecties verkregen deze maatregelen kracht van wet. De auteur ziet de capitularia als de bron bij uitstek om het denken van de vorst over de inrichting van de staat en de samenleving door de tijd te volgen.
Tegen het werk zijn enkele belangrijke bedenkingen in te brengen. Een eerste opmerking geldt het taalgebruik van de auteur: een opeenhoping van volzinnen, gecompliceerde zinsconstructies en overbodig moeilijke bewoordingen. Vanwege de vrij beknopte behandeling van de historische achtergrond is voorkennis over de vroege Middeleeuwen vereist. En dat terwijl de auteur zich naar eigen zeggen (p. 9) richt op een breed publiek. Bezwaarlijk vind ik het gebruik van anachronistische "beleidstaal". De capitularia zouden een "compromismanifest" zijn, uitdrukking van de keuzes die de vorst moet maken tussen de door diverse "pressiegroepen" ingebrachte visies op de samenleving. Nergens wordt dit geconcretiseerd.
Hinderlijk is precies deze vaagheid van de behandelde thematiek, met name in de eerste hoofdstukken over de tijd van Pippijn III, Karel de Grote en Lodewijk de Duitser. Onduidelijk blijft of de capitularia vooral gezien moeten worden als uitdrukkingen van een veranderend wereldbeeld dan wel eerder als "beleidsinstrument" om de samenleving te veranderen. Tot circa 800 lijken de vorstelijke regelingen een instrument om Gods Rijk op aarde te verwezenlijken; na 800 vervalt deze instrumentele functie en zijn de capitularia naar de mening van Vanderputten (p. 36) slechts een weerspiegeling van het christelijk plan.
De concrete inhoud van de politiek van de Karolingen wordt pas duidelijk in het laatste hoofdstuk, dat een "balans van een hervormingsplan" opmaakt. Hier wordt duidelijk dat de interpretatie van Vanderputten mank gaat aan een zekere eenzijdigheid. Een christelijke ethiek wordt doorgevoerd in de rechtspraktijk, aldus de auteur. Zo schrijft een maatregel voor dat iedereen met macht of gezag recht dient te spreken, om materiële en morele chaos te voorkomen. Ik kan instemmen met de uitleg van de auteur dat morele chaos de positie van de vorst als leider, lees: christelijk leider, ondergraaft. Maar de maatregel heeft mijns inziens minder te maken met ethische overwegingen en meer met het inschakelen van kerkelijke en wereldlijke lokale heersers in rechtspraak en bestuur onder leiderschap van de koning, die de eenheid van zijn rijk als zijn voornaamste, eveneens christelijke, taak beschouwt.
Een zelfde interpretatieprobleem doet zich voor inzake de kerkelijke maatregelen. Alle Karolingische heersers besteden in meerdere of mindere mate aandacht aan de opbouw en verankering van de kerkelijke hiërarchie en liturgie. Vanderputten lijkt hier op twee gedachten te hinken. Enerzijds geven de capitularia uitdrukking aan een christelijk wereldbeeld, waarin de Kerk het model vormt voor de op te bouwen Stad Gods. De kerkelijke functionarissen dienen de christelijke moraal te prediken. Anderzijds lijken de vorstelijke maatregelen een instrument te zijn van machtspolitiek. De vorst heeft vele belangen in de Kerk. De grote materiële reserves van de Kerk moeten goed beheerd worden en vooral: de Kerk vormt een bestuurlijk apparaat. Of hier sprake is van een typisch christelijke staatsethiek is maar de vraag. De vorstelijke onderwerping van de clerus en de uitbouw van de kerkelijke hiërarchie lijken wederom vooral bedoeld om de Kerk in te schakelen in bestuur en rechtspraak, ter vestiging en versterking van de koninklijke macht over het als eenheid gedachte Rijk.
Macht moet mijns inziens gelezen worden in de meer neutrale zin van het woord: de vorst poogt zijn feitelijke invloed op de maatschappij maar vooral zijn feitelijk leiderschap te vestigen, en kan daartoe het praktische ín het morele gezag van de Kerk benutten. De intellectuele kerkelijke elite vormt en onderbouwt het koninklijke leiderschap, in reactie en tegenreactie. Met name de capitularia van de Karolingen inzake de verdeling van het Rijk onder de beoogde opvolgers botst met het christelijke ideaal van Gods Rijk, immers een eenheid. Dat deze opvolgingsregelingen de vrede en rust beogen te verzekeren, kan hooguit gezien worden als een uiting van het christelijke rechtvaardigheidsdenken, waarin de vorst tot taak heeft de interne vrede te bewaken.
De capitularia inzake de bescherming van de zwakkeren in de samenleving kunnen deze nuancering bevestigen. Is in de christelijke moraal deze bescherming bij uitstek de taak van de vorst, onder de Karolingen leidt dat nimmer tot een sociaal programma. De vorst vervult slechts zijn christelijke plicht; armoede roept geen ethische vragen op.
Vanderputten concludeert dan ook, over de tijd van Pippijn III, dat diens capitularia neigen naar een sterk pragmatisch "beleid, dat vooral de controle over een goed gestructureerd en functionerend kerkelijk apparaat beoogde" (p. 101). Onder Karel de Grote worden de vorstelijke maatregelen vooral een middel van propaganda van dit "geniaal plan" tot verwezenlijking van Gods Rijk. In de negende eeuw komt daarvoor opnieuw een pragmatische benadering in de plaats (p. 102). Deze staatsleer expliciet benaderen vanuit de christelijke ethiek en slechts impliciet vanuit een zeker machtsdenken van de Karolingen getuigt van de eenzijdigheid van Vanderputtens benadering.
Deze zwakte is echter tevens de sterkte van dit onderzoek. Juist deze benadering vanuit de christelijke ideologie draagt bij aan een meer compleet beeld van de vroeg-Middeleeuwse staatsleer. De verdienste van Steven Vanderputten is dat hij de capitularia plaatst in het bredere kader van een ecclesiologische staatsideologie, waarin de vereniging van Kerk en Staat gepropageerd wordt, hoe moeilijk deze leer ook te reconstrueren blijkt. In het uitwerken van het volgens hem door de Karolingen aangehangen "sociaal hervormingsplan" overtuigt hij echter niet en daarom kan zijn poging om de capitularia niet te interpreteren als een machtsinstrument maar als een instrument tot maatschppelijke hervorming niet slagen. Maar om hier slechts van een verdienstelijke poging te spreken, zou de schrijver van dit bijzondere boekje over een bijzonder thema tekort doen.