De oorsprong van het 'eigene'. Nederlands vroegste verleden, archeologie en nationaal-socialisme , een promotieonderzoek van de historicus Martijn Eickhoff aan de Universiteit van Amsterdam, vertelt over het onderzoek naar de prehistorie van Nederland vanaf het ontstaan van deze wetenschappelijke discipline rond 1900 tot kort na de Tweede Wereldoorlog. Centraal staat de vraag hoe de gangbare opvattingen van de prehistorici zich verhielden tot de nationaal-socialistische ideeën over prehistorie, ras en volksaard, en hoe de Nederlandse archeologen tijdens de bezetting hebben gereageerd op de interesse die vanuit nazi-Duitsland bestond voor hun vakgebied.
De inheemse pre-historische archeologie stond in deze periode nog in de kinderschoenen; het was voor het allereerst dat men zich verdiepte in de tot dan volslagen onbekende prehistorie van onze streken. Zo konden de twee Nederlandse hoofdrolspelers wel zeer uiteenlopende ideeën verkondigen. Het gaat om enerzijds J.H.Holwerda (1873-1951), tussen 1903 en 1939 verantwoordelijk voor de inheemse archeologie zoals beoefend vanuit het Rijksmuseum van Oudheden in Leiden, en A.E. van Giffen (1884-1973), vanaf 1917 tot na de oorlog een internationaal vermaard prehistoricus aan de Rijksuniversiteit van Groningen.
Holwerda meende een verwantschap te zien tussen de oudste bewoners van Nederland en het 'Middellandsche' volk waaruit ook de klassieke cultuur rond de Middellandse Zee was voortgekomen. Daarentegen sloot Van Giffen zich al snel aan bij de internationaal toonaangevende opvatting, zocht de herkomst van de oudste Nederlanders in het Noordwest-Europese cultuurgebied en maakte deze verwantschap via moderne archeologische methoden inderdaad aannemelijk. Holwerda wordt neergezet als een man die als wetenschapper ernstig tekortschoot, maar wiens opvattingen demonstreren hoe voor de hand liggend het blijkbaar was om de oorsprong van een beschaving te zoeken bij de vereerde klassieken, en hoe vernieuwend het inzicht was dat er in de Noordelijke streken een beschavingsbron te vinden was. Bovendien brak het inzicht door dat de roots van het Nederlandse volk mogelijk al teruggingen tot de jonge steentijd (vanaf 2000 v. Chr.). Met name Van Giffen maakte aannemelijk dat er sinds die periode sprake van een vorm van bevolkingscontinuïteit.
Deze inzichten leidden tot een nieuwe interesse in de etnische herkomst van de huidige Nederlanders, en de mogelijke betekenis daarvan. Zo sprak de Leidse archeoloog Byvanck over het temperamentvolle karakter van 'het volk van de bandceramiek', dat hij nog altijd in de huidige Limburgse bevolking meende te herkennen. Maar de toonaangevende Van Giffen was juist terughoudend in het leggen van verbanden tussen ras en cultuur. In zijn visie op de prehistorie lag de nadruk op de interactie tussen en versmelting van groepen.
Ook sociologen, volkskundigen en anderen vonden de roots-gedachte fascinerend, zo laat Eickhoff zien. In wetenschappelijke en andere publicaties kreeg 'het Nederlandsche volk' naast een staatkundige en culturele ook een etnische betekenis. Terwijl het Nederlands nationalisme in de 19de eeuw was toegespitst op de bloeitijd van de Gouden Eeuw, een 'cultureel nationalisme', werd nu vaker gesproken over een volksaard, die verbonden zou zijn met een etnische oorsprong. Maar (behalve in kringen van Nederlandse nazi-sympathisanten) nergens werd de oerperiode gezien als bepalend. En het meeste gespeculeer over duizenden jaren oude overgeërfde kenmerken betrof regionale bevolkingsgroepen: de gedachte dat het hele Nederlandse volk op belangwekkende wijze een etnische afkomst deelde, leefde niet.
Ondertussen misbruikten in Duitsland nazi-aanhangers de nieuwe inzichten over de prehistorie voor buitensporige claims op 'volkseigenheid', de gewenste terugkeer naar een zuiver ras en cultuur enzovoorts. Na Hitlers machtsovername kregen in 1933 nationaal-socialisten gedeeltelijk grip op de archeologiebeoefening. Volgens Eickhoff bleven na 1933 de nauwe contacten tussen de Nederlandse archeologen en hun Duitse collega's - hun belangrijkste collega's in het buitenland - vrijwel onaangetast. Op de ontwikkelingen werd nauwelijks kritiek op uitgeoefend. Ook zijn geen reacties bekend op ontslagen van joodse wetenschappers. Het enige duidelijk kritische geluid dat Eickhoff heeft kunnen terugvinden, is een toespraak die de Utrechtse archeologe A. Roes in 1934 heeft gehouden over de onwetenschappelijke larie die werd verkondigd door de nationaal-socialisten en de bedreiging die hun invloed vormde voor de wetenschap, met name voor de vrijheid van onderwijs.
De hoofdrolspelers in deze periode namen echter een andere houding aan. Met name gaat Eickhoff in op de houding die Van Giffen aannam en op het gedrag van de in 1940 als directeur van het Rijksbureau voor Oudheidkundig Bodemonderzoek aangestelde Leidse archeoloog F.C. Bursch. Eickhoff verklaart Bursch' bereidheid tot vergaande samenwerking met de nazi's (hij werd NSB-lid, hielp een propagandistische tentoonstelling organiseren en werkte mee aan een SS-opgraving in de Oekraïne) vooral uit sympathie voor de Duitse nationalistische cultuurpolitiek en de invloed van Duitse nazi-sympathiserende archeologen, met wie hij in de jaren dertig bevriend was geraakt. De conclusie van Eickoff in zijn samenvatting - 'Bursch engagierte sich aufgrund seiner Facheinhaltlicher Auffassungen mit dem deutschen Besetzer' - sluit mijns inziens niet aan bij zijn studie. Daarin zijn veeleer voorvallen beschreven die tonen dat Bursch als mens geneigd was zich bij een 'Grote Zaak' aan te sluiten.
Van Giffen stelde zich tegenover de bezetter op als ongrijpbaar. Eickhoff maakt aan de hand van privé-correspondentie aannemelijk dat Van Giffen persoonlijk niets met de nazi-ideologie had. Maar als wetenschapper stelde hij zich zeer zorgvuldig neutraal en niet-aanstootgevend op, zodat hij tijdens de bezetting zijn positie als archeoloog wist te versterken. Hij liet zich een Duitse eredoctoraat welgevallen, weigerde echter NS-propaganda te bedrijven. Eickhoff maakt duidelijk dat Van Giffen zich als wetenschapper niet wilde laten corrumperen, maar zich niet verantwoordelijk voelde voor de eventuele bijdrage die hij als door de bezettende macht geprotegeerde wetenschapper leverde aan de nationaal-socialistische zaak.
De oorsprong van het 'eigene' is jammer genoeg geen erg toegankelijke studie. Wie niet al helder voor ogen heeft wat bijvoorbeeld het Amt Rosenberg was en niet op de hoogte is van de methodologische mérites van de Romeins-Germaanse archeologie, zal het lastig hebben, want deze en veel andere zaken worden niet of pas ergens halverwege een betoog toegelicht. Daartegenover is van uitgebreide uiteenzettingen (bijvoorbeeld de organisatorische perikelen rond de archeologiebeoefening in Nederland) de functie in het betoog niet altijd even duidelijk. Al met al is het te betreuren dat in deze forse studie niet meer heldere tussentijdse conclusies zijn opgenomen.
Afgezien hiervan, biedt De oorsprong van het 'eigene' een interessant en overwegend overtuigend beeld van de ontwikkeling van de inheemse archeologie en de houding van de archeologen tegenover nazi-Duitsland. De 'droge' inventarisatie van hun doen en laten in de periode van de bezetting heeft overigens ook een mooi onderkoeld-dramatisch effect. Zeker in combinatie met de citaten die Eickhoff her en der in zijn betoog toevoegt, afkomstig uit interviews die hij hield met enkele zijdelings betrokkenen - de hoofdrolspelers konden niet meer worden geïnterviewd.