De invoering van het metrieke stelsel in het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden in 1816 was een operatie te vergelijken met de recente invoering van de euro. Niet alleen handelaren en kooplieden moesten leren omgaan met het nieuwe systeem van maten en gewichten, ook het curriculum van het rekenonderwijs moest worden aangepast.
De hele invoering lag bovendien psychologisch gevoelig omdat het metrieke stelsel werd geassocieerd met Napoleon en de Fransen; dit was na de recente Franse bezetting niet voor iedereen een aanbeveling. Overigens was het metrieke stelsel in Frankrijk niet algemeen ingevoerd, alleen de overheid maakte er gebruik van. Om de invoering gemakkelijker te maken, werd door de Nederlandse overheid benadrukt dat ook Nederlandse wiskundigen bij de ontwikkeling betrokken waren geweest en gebruikte men Nederlandse benamingen voor de verschillende eenheden (el voor meter, duim voor centimeter etc.).
De bestaande reken- en wiskundeboeken moesten, om te kunnen voldoen aan het nieuwe verplichte curriculum, bewerkt en aangepast worden. Bijzonder aan de serie rekenboeken, samen vormend de Grondbeginselen der Rekenkunde, waarvan deel 2 in facsimile nu met moderne inleiding is uitgegeven als deel I van de Rekenmeesters, is dat ze indertijd nieuw geschreven werden. Een extra bijzonderheid is dat de boeken uitgegeven werden door een wiskundig genootschap, namelijk het Leidse genootschap Mathesis Scientiarum Genitrix (opgericht in 1785). Dit wiskundig genootschap had een eigen rekenschool, waar behalve de kinderen van leden ook enkele begaafde weeskinderen les kregen. De auteurs, M.I.S. Bevel en P.E. Rijk, waren leden van dit genootschap en gaven zelf onbezoldigd les op de rekenschool. De boeken werden gebruikt op deze school. Het genootschap was overigens laat met het vernieuwen van de boeken, pas in 1825 gaf het opdracht voor het schrijven.
De reeks Grondbeginselen der Rekenkunde bestond oorspronkelijk uit drie delen (veel later verscheen nog een vierde deel). Er is gekozen voor reproductie van deel 2 omdat dit deel wat betreft de onderwerpen (introductie van breuken en het metrieke stelsel) interessanter is dan het eerste (voornamelijk rekenkundige operaties) en het derde deel (oude maten en gewichten). De reproductie wordt voorafgegaan door een ongeveer 60 pagina's tellende inleiding waarin, in verschillende hoofdstukken, aandacht is voor de historische en maatschappelijke context van de periode waarin de rekenboeken verschenen. Ook het onderwijs in het algemeen en het rekenonderwijs in het bijzonder komen aan de orde. In het laatste gedeelte van de inleiding wordt uitgelegd welke rekenkundige onderwerpen behandeld worden. Met name dit laatste gedeelte is een onmisbaar handvat bij het lezen van het facsimile rekenboek.
Hoewel de reproductie van dit historische rekenboek op zich een goed initiatief is, en de inleiding zeer leesbaar is, is het als geheel niet helemaal bevredigend. Allereerst de uitgave van het rekenboek zelf. Het is jammer dat de reproductie niet iets rijker is uitgevoerd. Op mooi papier was de reproductie beter tot haar recht gekomen. Kennelijk, gezien de colofon, was het uitgeven van deze serie alleen mogelijk met de financiële steun van allerlei instanties. Een luxueuzere opzet zal daarom niet haalbaar zijn geweest. Uiteraard is het voordeel van een goedkopere uitgave dat het financieel voor een breed publiek bereikbaar is.
Overigens wordt in het voorwoord aangegeven dat deze serie met reproducties van historische reken- en wiskundeboeken bedoeld is voor een breed publiek. Later wordt in hetzelfde voorwoord opgemerkt dat de inleiding en de reproducties in deze Rekenmeesters-serie bijzonder geschikt zijn voor gebruik in het hedendaagse onderwijs. Dit roept vragen op over de opzet van de serie. Wat wordt bedoeld met 'gebruik in het hedendaagse onderwijs'? Hiermee wordt vast niet bedoeld dat de reproductie op de basisschool gebruikt kan gaan worden.
Verder is het onduidelijk wat er in de volgende delen van deze serie zal worden opgenomen; hierdoor is een beoordeling van het eerste deel niet goed mogelijk. Uit hoeveel delen gaat de serie in totaal bestaan en welke rekenboeken zullen verder nog worden opgenomen? Het is bij dit deel bijvoorbeeld een gemis dat er zo weinig op het genootschap wordt ingegaan. Behalve een korte levensbeschrijving van de auteurs Rijk en Bevel, is er verder niets te vinden over bijvoorbeeld de achtergrond van de leden of de gang van zaken op de rekenschool. De lezer moet het doen met een lijst met literatuursuggesties. Het kan natuurlijk zijn dat er nog meer uitgaven van het wiskundig genootschap volgen en dat in een van de volgende delen op het genootschap zal worden ingegaan. Uitleg over de verdere aanpak in de serie zou op zijn plaats zijn geweest. Verder zijn hier en daar wat slordigheden in de tekst geslopen: op p. 11 staat bijvoorbeeld dat het tweede deel van het rekenboek in de jaren 1830 en 1840 aan de school van Mathesis werd gebruikt. Tussen de jaren 1830-1840, of alleen in de jaren 1830 en 1840? De bovenstaande kritische opmerkingen nemen niet weg dat deze serie Rekenmeesters een heel zinvol initiatief is, dat hopelijk bijdraagt tot meer belangstelling en waardering voor het wiskunde-onderwijs in verleden en heden.