Het verhaal van de tocht van Willem Barentsz en Jacob van Heemskerck naar Azië via een noordoostelijke route is waarschijnlijk een van de bekendste uit de vaderlandse geschiedenis. Dankzij het dagboek van een van de bemanningsleden (Gerrit de Veer) zijn de gebeurtenissen op deze reis vastgelegd en voor latere generaties bewaard gebleven. In mei 1596 vertrok een uit twee schepen bestaande ontdekkingsexpeditie vanuit Amsterdam naar het noorden. Deze expeditie stond onder leiding van Barentsz, de opperstuurman op het schip waar Van Heemskerck het commando over voerde. Dit schip telde vijftien bemanningsleden. Jan Cornelisz Rijp voerde het commando over het andere schip.
De expeditie werd in opdracht van Amsterdamse kooplieden uitgevoerd en had als doel het vinden van een noordelijke route naar China en Indië Op dat moment werden de oostelijke en westelijke route door de Portugezen en Spanjaarden beheerst en was er de Hollandse kooplieden veel aan gelegen om een nieuwe route te vinden. Niet alleen economische motieven speelden hierbij een rol, ook politieke. Eind zestiende eeuw waren de Nederlanden immers verwikkeld in een strijd met Spanje.
Via Spitsbergen bereikte het schip van Van Heemskerck in juli de westkust van Nova Zembla. Het schip van Rijp was toen inmiddels al naar Amsterdam teruggekeerd, na een mislukte poging om Spitsbergen aan de oostzijde te passeren. Na het ronden van de noordelijke punt van Nova Zembla raakte het schip vast in het ijs. Na vele mislukte pogingen om uit het ijs los te komen, besloot Van Heemskerck in september om op het land te overwinteren. Met aangespoelde boomstammen uit Siberië werd een huis (Het Behouden huis) gebouwd waarin de mannen onder erbarmelijke omstandigheden de poolwinter doorbrachten. Pas in juni 1597 slaagden zij erin met twee sloepen Nova Zembla te verlaten. Het werd een moeilijke tocht: sneeuwstormen, scheurbuik en ijsberen vormden een voortdurend gevaar. Bovendien overleed Barentsz kort na vertrek. In augustus bereikte de bemanning het noorden van Rusland en konden de twaalf overlevenden met een schip naar Amsterdam terugvaren waar ze in november aankwamen.
De overwintering op Nova Zembla is een bekend verhaal en daarom aanleiding voor uitgeverij Verloren om het op te nemen in de serie Verloren Verleden. Gedenkwaardige Momenten en Figuren uit de Vaderlandse Geschiedenis. In deze serie wordt, door wisselende auteurs, getracht bekende historische verhalen op een voor een breed publiek toegankelijk manier te bespreken. Het voorliggende boekje is inmiddels deel 16 in deze serie, waarin eerder onder andere de slag bij Nieuwpoort, Mata Hari, Kenau en het stokje van Van Oldenbarnevelt aan bod kwamen. In nog geen honderd pagina's behandelt de auteur niet alleen het verhaal van de expeditie en de overwintering, maar ziet hij ook kans de gebeurtenissen in een bredere historische context te plaatsen.
Nadat in het eerste hoofdstuk de expeditie en de overwintering besproken worden, laat de auteur in hoofdstuk 2 zien dat deze expeditie slechts een van de vele reizen was die aan het einde van de zestiende eeuw in noordelijke en zuidelijke richting ondernomen werden op zoek naar een nieuwe route naar Azië Voor de Nederlanden was door het ontstaan van Amsterdam als stapelmarkt, de beschikbaarheid van kapitaal en de ontwikkelingen in de scheepsbouw aan het einde van de zestiende eeuw een gunstig klimaat ontstaan voor de ontdekkingstochten. Naast een beschrijving van de eerste tochten naar het noorden, besteedt de auteur ook aandacht aan de tochten naar het zuiden (de zogenaamde eerste en tweede 'Schipvaart'), de ontdekkingsreizigers (o.a. Willem Barentsz, Jan Huygen en Olivier Brunel) en de geografische ideeën die, gebaseerd op de theorieën van Mercator en Plancius, bestonden over de Noordpool en de mogelijke doorgangen naar Azië
Het derde hoofdstuk is gewijd aan de expedities in de negentiende en twintigste eeuw naar Nova Zembla en de archeologische vondsten in en rond het Behouden Huis. Het meest verassend, en daarmee stijgt het boek uit boven het niveau van populair geschiedenisboek, is het vierde en laatste hoofdstuk over de receptie-geschiedenis van dit verslag. De auteur laat zien dat de tot de verbeelding sprekende ontberingen van de mannen niet pas in de twintigste eeuw hebben gezorgd voor de speciale plaats van dit verhaal in de vaderlandse geschiedenis. Het reisverslag van De Veer, dat al in 1598 verscheen, was meteen populair (begin zeventiende eeuw was het boek reeds vele malen herdrukt). In de eeuwen daarna heeft het verhaal veel schrijvers geïnspireerd. Vondel schreef een lofzang over de overwintering en Tollens won begin negentiende eeuw een prijsvraag van de Hollandsche Maatschappij van Fraaie Kunsten en Wetenschappen met zijn gedicht over de ontberingen op Nova Zembla. Ook in kinderboeken werd het verhaal ter lering en vermaak gebruikt. De aandacht voor het reisverslag in de (kinder)literatuur heeft ertoe bijgedragen dat het verhaal zo bekend is gebleven. Tot slot merkt de auteur nog op dat het aannemelijk is dat de schoolplaat getiteld Het Behouden Huys, die in 1950 in opdracht van uitgever Wolters verscheen, er voor gezorgd heeft dat hele generaties ook een visuele voorstelling van deze historische gebeurtenis hebben.
Hoewel in het boek nergens noten zijn gebruikt, verwijst de auteur in dit laatste hoofdstuk naar het onderzoek van A. Blommensteijn en N. Veldhorst over de verwerking van het verhaal van Nova Zembla in kinderboeken. Deze toelichting is opgenomen bij de paragraaf over kinderboeken in de achttiende eeuw; in de literatuurlijst is echter alleen terug te vinden dat het onderzoek gaat over kinderboeken in de negentiende eeuw. Het werk is niet geannoteerd maar wel voorzien van een literatuurlijst, en tevens van een register op naam en plaats. Het boek is helder en duidelijk geschreven en hoewel het zeker toegankelijk is voor een breed publiek, vervalt de auteur nergens in populair taalgebruik of in een versimpeling van de informatie. Kortom een geslaagd boekje.