De joden, de wereld en het geld
Jacques Attali
641 pp, € 29,95
isbn/issn: 9039108803
Deze recensie verscheen eerder in Trouw, 29 november 2003.

De joden, de wereld en het geld

(recensie: Arjan Terpstra)

Slordige historische schets van het jodendom

Jacques Attali: een intellectueel met een weeffout. Attali is hoogleraar in de natuurwetenschappen, self-made filosoof, dito historicus, schrijver, ex-presidentieel adviseur en (in 1991) oprichter en eerste directeur van de Europese Bank voor Wederopbouw en Ontwikkeling (EBRD). Bij deze bank, opgericht om het Oosteuropese zakenwezen op weg te helpen na de ineenstorting van het communisme, werd hij echter na twee jaar jammerlijk gewipt omdat hij te veel geld uitgaf aan protserige details en van bankieren weinig verstand had. In de Franse pers valt zijn naam met enige regelmaat als mogelijke medeplichtige bij illegale wapenhandel op Angola. Een politiek kenmerkend wapenfeit is dat hij 'zijn' president, Mitterrand, tegen zich in het harnas joeg door in drie boekdelen uit de school te klappen over zijn omgang met de Franse president. Mitterrand kwam overigens slechter uit die affaire dan Attali: iemand ving toevallig op dat de president opmerkte dat de kwestie raakte 'aan de grote en schadelijke invloed van de joodse lobby in Frankrijk'. Het verhaal werd overigens van officiële kant in alle toonaarden ontkend.

Attali's politieke carrière is door alle affaires wel voorbij. Als schrijver kan hij voort, getuige de dikke turf 'De joden, de wereld en het geld'. In dit stampvolle boek wordt een culturele en economische geschiedenis van het jodendom verteld, met een nadruk op de verhouding tussen joden en het geld. Het onderwerp is lang in handen van antisemieten geweest die de associatie joden-geld-macht als bouwsteen voor mythes en complottheorieën gebruiken. Tijd, vindt Attali, om het verhaal in alle openheid te vertellen, tijd ook voor 'het joodse volk om dit deel van zijn geschiedenis onder ogen te zien, het deel waarvan het niet houdt en waarop het nochtans met reden trots zou moeten zijn'.

Met deze monumentale pretentie ploegt Attali de hele joodse economische geschiedenis door, links en rechts taboes slechtend, mythes ondergravend, vergeten geschiedenissen oproepend en de huidige staat Israël ernstig vermanend.

Het irriteert dat Attali illustere voorgangers als Jonathan Israel, die dit taboe al eerder en vakkundiger onder handen namen, negeert. Het ergert te meer omdat Attali niet alleen overdrijft inzake de omvang van het taboe, maar ook over zijn kennis van het verleden, zijn macht over de bronnen en zijn talent om een groot onderwerp tot een groots boek te smeden.

Joods-religieuze teksten, boeken van Karl Marx en Max Weber, 19de-eeuwse geschiedschrijving en 20ste-eeuwse fictie, rijp en groen worden ingezet om het betoog te steunen, met niet altijd even veel succes. Veel triviale zaken krijgen een voetnoot, terwijl harde feiten het zonder annotatie moeten stellen. Zo leven er volgens Attali aan het einde van de vijftiende eeuw 'ongeveer drie miljoen joden' op de wereld, 'minder dan in het jaar duizend'. Een middel om deze belangrijke getallen te verifiëren geeft Attali niet, een wetenschappelijke doodzonde.

Klopt de bronvermelding wel, dan rijst de vraag of Attali wel altijd bij machte is de bronnen voldoende te 'lezen'. Koning Reccared in het vroeg-Middeleeuwse Spanje wordt opgevoerd als het voorbeeld van een koning die het katholicisme omarmt en zijn joodse onderdanen dwingt te kiezen tussen doop en verbanning. 'Een van zijn opvolgers, Sisebuth, vervaardigt in 615 dezelfde wetten uit, wat er op kan wijzen dat ze eigenlijk niet waren toegepast'

Dat was misschien het geval, toch kan het geen kwaad de lezer in te lichten over de middeleeuwse praktijk van het (her-)bevestigen van charters door nieuwe machthebbers. Hiermee werden de machtsverhoudingen na een wisseling van vorst opnieuw geijkt, zodat de feodale orde behouden bleef. Een herijking van charters kan dus juist duiden op een algemene acceptatie van vervolging van joden.

Mede door de slordige omgang met details komt ook de grote lijn van het boek slecht uit de verf. Aan het eind van het boek blijkt pas waar het Attali om te doen is: het neerzetten van de 'nomadische identiteit' van de jood. Het joodse volk is als 'nomadisch volk' door de geschiedenis een rol van 'overdrager' toegewezen, van 'makelaar van de vrede' en van protagonist van de (gast-)vrijheid, die het joodse volk in de diaspora zoveel geholpen heeft. Hierdoor hebben joodse individuen een rol kunnen vervullen in bijvoorbeeld 'de grondvesting van de ethiek van het kapitalisme', in de 'Amerikanisering van de wereld' en in nog wat zaken die Attali met 'vrijheid' associeert. Wat hij onder deze termen verstaat wordt echter nergens duidelijk.

Toch is Attali zelf voldoende overtuigd van zijn inzichten om er aan het eind van het boek de staat Israël mee lastig te vallen. Hij schildert een breed vergezicht van een Israël dat zich de nomadentijd herinnert en dus openheid voor buitenstaanders - lees: Palestijnen - predikt. Israël zal 'de vrede en openheid naar de regio moeten aanvaarden, of moeten verdwijnen'. Wat dit 'brandend actuele' slot met het taboe rond joden en hun omgang met het geld van doen heeft, is niet duidelijk. In Frankrijk ligt inmiddels weer een nieuwe pil van Attali in de winkel, met als titel: 'L'Homme Nomade'. Misschien dat hij daarin een antwoord biedt...