Christelijke arbeidersleiders
De geschiedenis van de protestants-christelijke arbeidersbeweging is nog maar nauwelijks in kaart gebracht, zo betogen de auteurs van het boek ‘Het kromme recht buigen’. En daar willen de auteurs, historici met ervaring in de protestants-christelijke geschiedschrijving, met hun boek iets aan doen. Met een bundel biografische schetsen van protestants-christelijke voormannen wordt de geschiedenis van de sociale beweging smoel gegeven.
De ondertitel toont aan dat het de auteurs daarbij niet te doen is om de gebeurtenissen die de geschiedenis maakten. Het zijn vooral de persoonlijke motieven voor een sociaal-christelijke koers die in het boek worden onderzocht. Dat is een loffelijk streven. Het varen van een sociale koers binnen een door protestants Christendom geïnspireerde politieke omgeving vergde en vergt namelijk nogal wat persoonlijke motivatie. In elk van de acht portretten die het boek rijk is, valt op wat een evenwichtsnummer het sociaal-christelijk denken soms is geweest.
Een sociaal christen is bijvoorbeeld geen christen-socialist; socialisme als zodanig werd afgewezen binnen de confessionele zuilen, en zeker bij de protestants-christelijke partijen. ‘Mechanistisch geknutsel’ - het socialistische maakbaarheidsideaal in de spottende woorden van vakbondsman Herman Amelink - was niet aan de orde bij de christelijk-socialen. Tegelijkertijd besefte men de noodzaak van sociale verandering, van staatsingrijpen om de sociale nood te ledigen die door de industrialisatie was ontstaan. Het was een christentaak de samenleving zó in te richten dat het aan Gods ordinantiën beantwoordde, om ‘alles dat door zonde scheef is getrokken, weer recht te buigen’. Maar dit dus graag zonder gebruik te maken van socialistische, materialistische denkbeelden of het socialistische wapen van de revolutie, dat inging tegen het protestantse gebod de overheid, ondanks alles, te gehoorzamen.
Naast het afzetten tegen de socialisten, gaf ook het afzetten tegen andersdenkenden binnen de eigen zuil frictie. Veel energie is gaan zitten in botsingen met de politieke vertegenwoordiging van de protestantse zuil: de Anti-Revolutionaire Partij en de Christelijk Historische Unie. Vooral de vakbondsmannen hadden grote moeite hun sociale ideeën in de politieke arena staande te houden, zoals bijvoorbeeld Jan van Eijbergen (lang voorzitter van het CNV) ondervond in de ‘dakpancrisis’ van 1960, toen emoties rond de bouw van extra woningen hoog opspeelden. In een sterk staaltje dualisme ging de voor de ARP-fractie werkende Van Eijbergen politiek in de strijd met ARP-minister Zijlstra, die niet tegemoet wilde komen aan de wens het aantal door de overheid te bouwen woningen met een bepaald aantal te verhogen. Het kabinet-De Quay was niet bereid - ‘nog geen dakpan’ kon erbij - en dat luidde de val van het kabinet in. Het zou bij de ARP nog jarenlang de zure smaak van broedertwist in de mond achterlaten.
Het boek staat vol met dit soort botsingen, die de politieke variant lijken te zijn van het grapje ‘één Hollander een protestant, twee Hollanders een kerk en drie een schisma’. De samenstellers van het boek weten hoe interessant deze regelmatige celdeling de protestantse wereld maakt. Breuken in het protestantse front zijn door de protestantse liefde voor het woord doorgaans goed gedocumenteerd aan ons overgeleverd. Precies daarom is het jammer dat de portretjes niet allemáál uit de verf komen. Sommige portretten doen weinig recht aan de boektitel en laten persoonlijke motivaties, beslissingen en overwegingen op belangrijke momenten weg. In het geval van spoorman Joost Augusteijn, van 1903 tot 1946 bestuurslid van de Protestants Christelijke Bond van Spoor- en Tramwegpersoneel, is dat ronduit jammer. In zijn portret lezen wij bijvoorbeeld niets over zijn houding ten opzichte van de Spoorstaking van 1944; toch met afstand de belangrijkste Nederlandse spoorstaking sinds 1903. Hoe viel de oproep uit Londen om het spoor plat te leggen in de protestantse hoek? Wat dicteert het protestants geweten als er twee overheden aan je trekken?
Voor de goede orde: er zijn een paar mooie artikelen bij. Maar in het licht van de genoemde witte vlekken zijn een aantal artikelen wel erg positief. De afsluitende woorden over Augusteijn zijn bijvoorbeeld ronduit lyrisch, terwijl de conclusie toch lijkt te moeten luiden dat er een brave borst zonder opvallende talenten is beschreven. Dit is op zijn minst curieus, en riekt op zijn sterkst naar een niet bepaald kritische pen van de protestants-christelijke historici die het boek schreven.
Als het streven naar objectiviteit de hoeksteen van geschiedschrijving is, dan verdient een aantal auteurs in dit boek een reprimande. Het boek als geheel draagt bij aan een verse boekenplank over sociaal-christelijke protestanten. Maar sommige al te gemoedelijke oordelen over christenbroeders horen eerder op de zolder van de verzuiling thuis.
Arjan Terpstra