Zeker de meeste wat oudere Nederlanders zijn bekend met het verhaal van de sprong van Jan van Schaffelaar vanaf de Barneveldse kerktoren (16 juli 1482). Men herinnert het zich uit de geschiedenisles op de lagere school of misschien zelfs uit Oltmans' Schaapherder, ooit geroemd als "de beste historische avonturenroman van de [19e] eeuw" (p.73). In dit nieuwe deeltje uit een van groot vakmanschap getuigende reeks détailstudies over het vaderlandse verleden komt de Leidse mediaevist Antheun Janse tot de ontnuchterende conclusie dat we van Jan van Schaffelaar vrijwel niets weten. 'De sprong' wordt vermeld in een Utrechtse kroniek die waarschijnlijk in 1483 is geschreven. En dat is eigenlijk alles. "Een historisch verantwoorde biografie van Jan van Schaffelaar behoort niet tot de mogelijkheden" (p.14). Wél is het mogelijk, het verhaal van Jan van Schaffelaar in zijn historische contekst te plaatsen en dat heeft Janse op mijns inziens voortreffelijke wijze gedaan. Hij geeft ons een heldere indruk van de partijstrijd in de Noordelijke Nederlanden tijdens de Late Middeleeuwen, die weer eens opvlamde in de "Stichtse Oorlog" (1481-1483), waarin de belegering van de Barneveldse kerktoren "slechts een heel klein schakeltje" vormde (p.15). Hoezeer die partijstrijd verschilde van wat wij heden ten dage daaronder verstaan, wordt op lucide wijze uiteengezet in een paragraaf over "partijen en facties en vetes" (p.27-30). De hoofdstukken over diverse aspecten van de laat-middeleeuwse wijze van oorlogvoeren zijn ook zeer verhelderend.
In het vijfde hoofdstuk beschrijft Janse hoe Jan van Schaffelaar 'een vaderlandse held' werd. De beslissende rol daarin is gespeeld door twee Utrechtse geleerden, Arend van Buchel en Antonius Matthaeus, die ervoor gezorgd hebben dat de eerder genoemde kroniek niet werd "weggegooid, verknipt of hergebruikt als vulmiddel of brandstof" (p.64) maar uitgegeven. Zo kon onder meer Jan van Schaffelaar als patriottische icoon een rol spelen tegen het einde van de 18e eeuw en kreeg hij zelfs in 1903 zijn standbeeld.
In de 20e eeuw is de Barneveldse held, zoals Janse uiteenzet, bestudeerd door de Groninger cultureel anthropoloog A.H.J. Prins. Deze is bijna letterlijk opgegroeid in de schaduw van diens standbeeld en zo al vroeg geboeid geraakt door Jan van Schaffelaar. Prins heeft ook een biografie van Schaffelaar willen schrijven, maar is bij gebrek aan gegevens niet verder gekomen dan een beschouwing rond diens dood, die de ondertitel meekreeg: Requiem voor een Gelderse ruiter.
Al eens eerder heb ik verklaard dat de historicus die toont verantwoord te kunnen populariseren, daarmee een meesterproef aflegt. Daarin is Janse zeker geslaagd, ook door zijn verantwoord gebruik van eigentijds jargon (een mooi voorbeeld vindt men op p.13 waar Wijk bij Duurstede wordt aangeduid als "het bisschoppelijke crisiscentrum"). Opnieuw zijn de illustraties, zoals in alle deeltjes van deze serie die ik serieus heb bekeken, uitstekend gekozen. Alleen had ik bij de afbeelding van de Lunenburg (p. 46) graag vermeld gezien dat wij hier een laat-middeleeuwse woontoren zien door de ogen van een twintigste-eeuwse restauratie-architect, met alle risico's van dien.