“In dienste vant suyckerbacken”
De Amsterdamse suikernijverheid en haar ondernemers, 1580-1630
A. Poelwijk
310 pp, € 26
isbn/issn: 90-6550-767-1
Proefschrift Universiteit van Amsterdam. Geïllustreerd. Met index, bibliografie

“In dienste vant suyckerbacken”

(recensie: Michel de Winter)

Dankzij Alexander de Grote kennen wij in Europa het witje goed genaamd 'suiker'. Dat bracht hij mee vanuit Noord-India. Pas in de 5e / 6e eeuw na Christus begon in (Zuid-) Europa de suikerteelt, terwijl de kennis van suikerraffinage pas gedurende de kruistochten werd geïntroduceerd in Europa. Het zal de lezer niet verbazen dat suiker toen een product was dat alleen door de elite kon worden betaald. In de 16e en 17e eeuw werd Brazilië de belangrijkste suikerproducent. Sindsdien nam het gebruik ervan toe. Dat wil niet zeggen dat de samenstelling van de 'gebruikersgroep' ook veranderde. De prijs was nog steeds hoog en suiker werd pas een massaconsumptiegoed in de 19e / 20e eeuw. Tot die tijd was suiker een luxegoed waarmee kon worden gepronkt ('conspicious consumption'). De minder welgestelden gebruikten wel de afvalproducten van suikerraffinage zoals stroop en siroop. 

De auteur wil een aanzet geven tot bestudering van de industrie gedurende de Republiek. Hij doet dat door de suikernijverheid onder de loep te nemen. Waarom juist die industrietak? De schrijver geeft verschillende acceptabele redenen. Zo is er voldoende archiefmateriaal om de suikerindustrie gedurende langere tijd te volgen. Daarnaast groeide de Amsterdamse suikernijverheid in korte tijd uit tot hét 'suikercentrum' van West-Europa (p.13).

Het boek valt uiteen in twee delen. In het eerste deel komt 'de Amsterdamse suikernijverheid' aan de orde. Suikerconsumptie en -nijverheid alsmede de organisatie van de Amsterdamse suikerindustrie worden in dat deel behandeld. Het tweede deel gaat dieper in op de suikerondernemers zelf. Waar kwamen zij vandaan en wat was hun economische en sociale gedrag? Het boek wordt afgesloten met een aantal bijlagen. Zij zijn niet allemaal even relevant. Worden in de eerste en vierde bijlage de namen en hun rol vermeld van de suikerondernemers op basis van wier gegevens de auteur het boek heeft geschreven (de 'onderzoeksgroep'), in bijlage 2 komt de prijsontwikkeling van suikerproducten aan de orde. Alhoewel het best interessant is om te lezen, levert de informatie geen essentiële bijdrage aan het betoog van de auteur. Ook is opvallend dat de derde bijlage gaat over 'de praktijk van de Amsterdamse suikerhandel'. Mijn inziens had dat moeten worden behandeld in deel I van het boek. In de laatste bijlage staan de stambomen van een aantal suikerondernemers. Hieruit blijkt dat het beroep in sommige families van familelid aan familielid werd doorgeven; iets wat op verschillende plaatsen in het betoog zelf ook al wordt verteld (zie bijvoorbeeld blz. 127 en 203).

De suikerhandel is in Europa regelmatig verplaatst. In de late Middeleeuwen was Venetië de belangrijkste suikerraffinadeur en -handelaar. Daarna werd Antwerpen het centrum van de Europese suikernijverheid en -handel. Het uitbreken van de Nederlandse Opstand bracht die positie echter in gevaar. Tegen het einde van de 16e eeuw emigreerden veel Antwerpenaren naar Amsterdam. De rol van die stad als Europese stapelmarkt groeide. Door de toestroom van allerlei grondstoffen nam het aantal veredelingsbedrijven in de stad ook toe. Onder die bedrijven bevonden zich ook de suikerraffinaderijen. In de jaren 1660 - 1680 was de suikernijverheid van de Republiek op haar hoogtepunt. Daarna werd de concurrentie van Hamburg merkbaar. Daarnaast namen andere landen protectionistische maatregelen om de eigen industrie en handel te beschermen.

De Amsterdamse suikernijverheid is nooit georganiseerd geweest in een gilde. Een van de mogelijke redenen daarvan wordt door de auteur ontkracht: de bloeiperiode van de gilden was voorbij. Volgens Poelwijk nam het aantal gilden in de eerste helft van de 17e eeuw juist toe. Een andere, maar dan wel geldige reden is de 'handelskapitalistische' inslag van de suikernijverheid (blz. 78). Andere nijverheden met zo'n karakter kenden ook geen gilden. Dat wilde niet zeggen dat de suikerondernemers nooit gezamenlijk optraden. Uit notariële akten concludeert Poelwijk dat de meeste suikerbakkerijen werden opgericht door twee compagnons, waarbij de ene de dagelijkse gang van zaken regelde en de ander - vaak een koopman - een controlerende taak had. Naast deze eigenaren waren ook nog (meester-)knechten en leerlingen werkzaam in de bakkerij.

In het tweede deel van het boek analyseert de auteur de onderzoeksgroep. Zo komt in hoofdstuk 5 het economische gedrag aan de orde. Het is niet echt een verrassing als Poelwijk concludeert dat de reputatie van een ondernemer en die van zijn familie belangrijk waren voor het goed economisch en sociaal functioneren van de suikerbakker. Wel is het aardig om te lezen dat slechts weinig suikerondernemers bereid waren te investeren in de Amsterdamse kamers van de VOC en WIC. De redenen daarvoor worden door de schrijver met een voorbehoud genoemd. Zo spreekt hij over 'algemene oorzaken' en 'mogelijkheden' (blz. 170). Opvallend is dat Poelwijk die mogelijkheden in de voetnoten behoorlijk ontkracht. Zo noemt hij als een van de mogelijke redenen de "afkeer van de monopolieposities" van beide compagnieën. In voetnoot 49 schrijft hij echter dat suiker ook buiten de WIC om werd verhandeld. Dat brengt mij bij een volgend punt van kritiek op het boek: niet alle stellingen van de auteur worden door hem onderbouwd (zie bijvoorbeeld de stelling op blz. 104: "Het is mijns inziens niet waarschijnlijk..."). Hij gebruikt vrij vaak termen als 'waarschijnlijk' en 'wellicht'. Misschien heeft de auteur zich in dit proefschrift tegen alle mogelijke kritiek willen indekken, maar het maakt het voor de lezer minder makkelijk om zijn betoog te volgen. Toch biedt dit boek een schat aan gegevens over een tot dan toe weinig bestudeerd onderwerp.