De stichting historie der techniek werd in 1988 opgericht door het Koninklijk Instituut van Ingenieurs. De stichting houdt zich bezig met techniekgeschiedenis, kennisoverdracht, het meewerken aan een Europees project en zij doet onderzoek in opdracht. Ze heeft onder de hoofdredactie van professor Harry Lintsen een zesdelig standaardwerk over de geschiedenis van de techniek in Nederland in de negentiende eeuw uitgegeven. In 1998 verscheen het eerste deel van de zevendelige reeks Techniek in Nederland in de Twintigste eeuw (TIN-20). Het is een groots opgezet project dat in totaal zestien miljoen gulden kost. Dit bedrag is bijeen gebracht door de universiteiten, NWO en het bedrijfsleven. Er zijn tot heden vier delen verschenen. In totaal honderd mensen zullen op enig moment aan het project zijn verbonden. Behalve tot de reeks standaardwerken moet het project leiden tot proefschriften, leerboeken en artikelen.
Contextualistische techniekgeschiedenis
Projectleider is professor Johan Schot. Zijn visie op techniekgeschiedenis is een nieuwe vorm van contextualistische techniekgeschiedenis die zowel de techniekkeuzes als de effecten van techniek bestudeert. Het project TIN-20 kent veertien onderzoeksclusters. Een uitvoerige verantwoording van het project is te vinden in deel I van de serie.* In deze techniekgeschiedenis staat de ontwikkeling van een technisch artefact centraal. Er wordt gekeken welke factoren het ontwerpproces hebben beïnvloed. Dat geldt voor implementatie en verspreiding van het artefact. Men is op zoek naar actoren en factoren die van invloed zijn geweest. Het gaat ook om de invloed van technische artefacten op de samenleving. Ten slotte behoort de invloed van maatschappelijke ontwikkelingen op het artefact tot het onderzoeksveld. In hun theoretische verantwoording wijzen de leiders van het onderzoek op de relatie tussen actoren en het sociotechnisch landschap. De relatie tussen actoren en het sociotechnisch landschap wordt gelegd door het technisch regiem. De auteurs stellen dat zij in het onderzoeksproject TIN-20 deze nieuwe vorm van contextuele geschiedenis uitproberen. Tijdens het onderzoeksproject zal de methode verder worden uitgewerkt en men zal proberen de relevantie aan te tonen. De onderzoeksthema's zijn het ontstaan van innovatieknooppunten, maatschappelijke inbedding van de techniek, de opkomst van grote technische systemen, toenemende kennisintensiteit, technische en organisatorische beheersing en productiviteit en concurrentiekracht.
Geschiedenis van de Waterstaat
Een van de eerste onderzoeksclusters was waterstaatsgeschiedenis. Onderzocht werden o.a. de waterstaat rond 1900, kustlijnverkorting en afsluittechniek, Maaskanalisatie en Maasverbetering tussen 1900-1940, de verdeling van zoet water over heel Nederland tussen 1940-1970. Het is een erg abstracte vorm van geschiedschrijving geworden. Het vergt veel kennis van de materie om het werk op zijn waarde te schatten. De presentatie van onderzoeksgegevens over de waterstaat viel samen met het tweehonderdjarig bestaan van Rijkswaterstaat. Rijkswaterstaat had de stichting Historie der Techniek de opdracht gegeven onderzoek te doen naar de geschiedenis van twee eeuwen Rijkswaterstaat en hierover een gedenkboek te maken. Dit boek heeft een tradioneel en verhalend karakter.**
Een van de onderzoekers was Willem van der Ham. Zijn onderzoek ten behoeve van het gedenkboek resulteerde in het proefschrift Heersen en beheersen. Rijkswaterstaat in de twintigste eeuw. Hij promoveerde hierop in november 1999 bij de hoogleraren Lintsen en Klein. Een proefschrift over het werk en de betekenis van Rijkswaterstaat gedurende een hele eeuw is een zware opgave. Reeds vele jaren wilde Rijkswaterstaat haar eigen geschiedenis laten vast leggen. Er zijn verschillende aanzetten geweest die resulteerden in deelstudies. In 1993 kreeg de stichting Historie der Techniek de opdracht onderzoek te verrichten ten behoeve van een jubileumboek waarbij een synthese gegeven zou moeten worden van het werk van Rijkswaterstaat. Willem van der Ham beschreef in het kader van dit onderzoeksproject de periode 1930-1998. Hij gebruikte het materiaal voor het jubileumboek en zijn proefschrift. Er waren bij het onderzoek voor het proefschrift drie invalshoeken; de maatschappelijke rol van Rijkswaterstaat, de ontwikkeling in de organisatie van Rijkswaterstaat en Rijkswaterstaat aan het werk. Het boek is ingedeeld in drie periodes; 1900-1940, 1940-1970 en de periode na 1970. Hij heeft er naar gestreefd een leesbaar boek te schrijven voor een ontwikkeld publiek, dat tevens dient als wetenschappelijk naslagwerk.
In de geest van Lely
Opvallend is dat de eerste periode heet 'In de geest van Lely'. De toon is hiermee gezet. Grote namen spelen zeker in de eerste helft van de twintigste eeuw een dominerende rol bij de ontwikkeling van Rijkswaterstaat. De vele technische ontwikkelingen aan het einde van de Negentiende eeuw kwamen 'ongelegen' voor Rijkswaterstaat. De dienst kon de nieuwe ontwikkelingen en schaalvergroting niet bijbenen. Reeds in 1906 hield de politicus Cornelis Lely vanwege de komst van de auto een hartstochtelijk pleidooi voor een wegenplan. Pas tijdens zijn derde ministerschap (1914-1919) kwam het tot daadkracht; er kwam een wegenplan, de plannen voor Zuiderzeewerken werden aangenomen en er werd besloten tot de modernisering van de vaarwegen zoals de kanalisatie van de Maas. Omdat Lely weinig vertrouwen had in de kennis van Rijkswaterstaat werd er een aparte dienst Zuiderzeewerken opgericht. Het ontbrak de ingenieurs van Rijkswaterstaat nog wel eens aan loyaliteit aan de minister. Een andere sterke minister was Kraus. Hij had het als minister zo rustig dat hij vijf maanden onbetaald verlof kon nemen om een haven in Chili aan te leggen. Als rector-magnificus in Delft had hij grote invloed op jonge ingenieurs. Een van die jongeren was J.A. Ringers die bij de aanleg van de derde schutsluis in Hansweert een groot aantal nieuwe technieken kon proberen. Hij was ook de ontwerper van de Noordersluis in IJmuiden die in 1930 de grootste ter wereld was. Maar toen was Rijkswaterstaat al gereorganiseerd. In 1930 werd Ringers de eerste directeur-generaal. Door de vorming van gespecialiseerde diensten en het oprichten van wetenschappelijke onderzoekslaboratoria was Rijkswaterstaat in de dertiger jaren weer voor haar taak berekend. Het Waterloopkundig laboratorium ging behoren tot de wereldtop. Ondanks de economische crisis van de dertiger jaren ging de technische en infrastructurele modernisering door met de opkomst van de luchtvaart, radio en telefonie en de aanleg van kanalen en wegen. Van der Ham stelt dat Ringers in feite een Nederlandse variant van de Amerikaanse New Deal creëerde. In het kader van werkverruiming en werkverschaffing werden de Twentekanalen, het Amsterdam-Rijnkanaal, de Maaskanalisatie en de inpoldering van het IJsselmeer met kracht voortgezet. De achterstand bij de wegenaanleg kon worden ingelopen. Opvallend is natuurlijk dat in het kader van de werkeloosheidsbestrijding handkracht de mechanisatie terugdrong.
Wederopbouw en bloei
De volgende periode is die van oorlog, wederopbouw en bloei (1940-1970).
De Wederopbouwdienst die in het begin van de oorlog werd opgericht om vernielde bruggen, dorpen en steden te herstellen, had een hoog 'Rijkswaterstaats-gehalte'. Ringers had daarbij de leiding. Wegens zijn contacten met het Nationaal Comité werd hij in 1943 door de Duitsers gearresteerd. Na zijn terugkeer uit het concentratiekamp na de oorlog werd Ringers minister van Wederopbouw onder minister-president Schermerhorn, die voor de oorlog een van zijn medewerkers was geweest. Ook in de wederopbouwperiode speelde Rijkswaterstaat een belangrijke rol. Heroïsch was de strijd om de dijken op Walcheren te dichten die in 1944 door de Royal Airforce waren vernield. Daarbij werd voor het eerst gebruik gemaakt van caissons. Deze waren gemaakt ten behoeve van de invasie in Normandië Interessant is de bemoeienis van Rijkswaterstaat bij het ontwikkelen van de IJssellinie die als een nieuwe waterlinie moest gaan fungeren. Het hele gebied tussen Nijmegen en Kampen zou geïnundeerd moeten worden om de Russen tegen te houden. Aan het einde van de jaren vijftig verloor deze linie zijn betekenis.
De ramp van 1953
In de jaren dertig ontstond bij ingewijden groeiende onrust over de toestand van de kustverdediging. Achterstallig onderhoud van dijken, uitdiepen van de Nieuwe Waterweg, en verkleining van de waterberging door inpoldering hadden langzamerhand tot een alarmerende situatie geleid. Het was vooral Johan van Veen die zich met dit probleem bezig hield. In 1938 bracht hij het rapport 'Te verwachten stormvloedstanden op de benedenrivieren' uit. Hij maakte berekeningen tot het jaar 2000. De dijkhoogte was overal volstrekt onvoldoende. Op grond van dit rapport werd de stormvloedcommissie ingesteld. In augustus 1940 bracht deze commissie een voorlopig rapport uit. De bevindingen van Van Veen werden bevestigd. Johan van Veen had zich ook bezig gehouden met de problematiek van de verzilting. Hij zag een samenhang tussen kanalisatie van de IJssel en het afdammen van zeegaten tussen eilanden in de Delta om zo een zoetwaterreservoir te maken. In 1942 werd de dienst waterhuishouding ingesteld. Van Veen begon langzamerhand een samenhang te zien tussen de problematiek van de waterhuishouding en de kustverdediging. In april 1943 was er een zware storm die in Zeeland al tot ernstige schade aan de dijken leidde. Er is toen een uitvoerig onderzoek naar zwakke plekken in de dijken gedaan. Ze werden in kaart gebracht. Het waren de plaatsen die in februari 1953 zouden bezwijken onder de februaristorm. Opvallend is dat veel van deze informatie door de ministers na de oorlog niet is doorgegeven aan het parlement. In 1948 werd in het Vrije Volk gesproken over een Deltaplan. Maar dat had toen vooral betrekking op de problematiek van de verzilting. Rapporten over de alarmerende toestand van de dijken werden niet naar buiten gebracht. In 1951 publiceerde van Veen Dredge-Drain-Reclaim waarin hij een voorloper van het Deltaplan publiceerde. Zijn superieuren waren daar niet blij mee. In 1952 lichtte hij Elsevier in over de gevaarlijke toestand van de dijken. Maar de hoofdredacteur wilde deze paniekzaaierij niet publiceren. Van Veen was dus geen klokkenluider maar bespeelde een carillon om de problemen onder de aandacht te brengen. Tevergeefs, zoals wij achteraf weten.
Er werden wel enige maatregelen getroffen. Door het bombardement van Rotterdam ontstond de mogelijkheid om een nieuwe hoofdwaterkering voor Rotterdam te maken; de Maasboulevard. De Brielse Maas, de Zuid Sloe en de Braakman werden afgedamd. Als het grootste gevaar had Van Veen de dijk langs de Hollandse IJssel gezien. Als deze het zou begeven zou een groot deel van Holland onder lopen.
Op 31 januari en 1 februari 1953 deden zich achter elkaar drie stormvloeden voor. Er ontstonden 150 dijkdoorbraken waaruit 89 grote stroomgaten ontstonden. In de stormnacht was Van Veen aanwezig op de Hollandse IJsseldijk bij Krimpen waar hij een binnenschipper overhaalde om zijn schip op de dijk te zetten die dreigde te bezwijken.
Het sluiten van de nieuwe stroomgaten en het herstel van de dijken vroeg nieuwe technische voorzieningen. Eind 1955 werd de Deltawet aangenomen die een nieuwe fase inluidde in de kustbescherming.
Integraal waterbeheer en milieu
Daarnaast kwam er een integraal waterbeheer op gang door kanalisatie van de Nederrijn. De waterkraan van Nederland werd de stuw van Driel. In 1968 verscheen de eerste nota Waterhuishouding en in 1970 de wet verontreiniging oppervlaktewater. Er komen in het boek nog talrijke andere thema's aan de orde zoals de veranderende rol van de waterschappen, de moeizame relatie tussen Rijkswaterstaat en het Nationale Plan op het terrein van de Ruimtelijke Ordening.
Tot 1970 zijn het de grote namen die beeld en beleid van Rijkswaterstaat bepalen: Lely, Van den Broek (van het wegenplan), Ringers, Thijsse (van het Waterloopkundig laboratorium) en Van Veen. Na 1970 gaat het beeld veranderen: milieuaspecten gaan tellen evenals bezuinigingen. Merkwaardig is dat de half open dam in de Oosterschelde de voorkeur krijgt; milieu ging toen boven kosten. Het is ook de periode van de uitbouw van het wegennet met het oplossen van knelpunten bij het verkeersplein Oudenrijn en de aanleg van nieuwe verkeerspleinen zoals het Prins Clausplein. In deze periode lijken structuren een belangrijker rol te spelen dan personen. Maar misschien hebben wij nog onvoldoende afstand tot dit verleden.
Constanten in de geschiedenis
Wie de geschiedenis van Rijkswaterstaat leest valt een aantal constanten op in de vaderlandse geschiedenis. Sinds 1964 wordt er al gesproken over rekeningrijden. Gedogen is ook geen nieuw fenomeen. In 1938 werd de wet aangenomen die lintbebouwing langs de snelwegen moest tegengaan. Wie nu over de A2 of de A4 rijdt weet zich geflankeerd door een schier oneindige rij zichtlocaties.
De overstroming van 1916 leidde tot de Zuiderzeewerken, de ramp van 1953 tot het Deltaplan en de bijna-ramp van de rivieroverstromingen in de jaren negentig leidde tot grote projecten van dijkverhoging.
Sommige onderwerpen vragen om een nadere analyse, bijvoorbeeld de toenemende vervlechting tussen Rijkswaterstaat en de aannemerij. Uiteraard allemaal met de beste bedoelingen. Het begon met Ringers die vanuit Rijkswaterstaat werd benoemd tot uitvoerder bij de Maatschappij tot Uitvoering van Zuiderzeewerken en het culmineerde in de Maaslandstormvloedkering die volledig door een aannemerscombinatie is ontworpen en gebouwd en waarbij Rijkswaterstaat slechts een controlerende taak had. Mogelijk ligt in deze vervlechting en wederzijdse afhankelijkheid de kiem van wat nu de bouwfraude is. Behalve een parlementair onderzoek is hier ook een historisch onderzoek op zijn plaats.
Heel opvallend is ook dat er nooit een echt parlementair onderzoek naar de schuldvraag van de ramp van 1953 is gedaan. We hebben blijkbaar een traditie om dit soort vragen uit de weg te gaan. Ook Van Ham komt er niet uit waarom zo'n onderzoek nooit is gedaan.
Conclusie
Is dit boek nu een voorbeeld van nieuwe contextualistische techniekgeschiedenis? Tot aan 1970 staan de namen van de 'grote mannen' centraal. De rol van het individu in de geschiedenis wordt dramatisch verbeeld door klokkenluider Johan van Veen die in de rampnacht persoonlijk de leiding nam bij de dreigende doorbraak van de dijk bij Krimpen. Was deze dijk doorgebroken, dan zou de ramp nog vele malen erger zijn geweest. De beschrijving van de periode na 1970 is korter. Zij is ook minder historisch en meer sociologisch of politicologisch van aard. Mogelijk is de historische distantie voor deze periode nog te gering om tot een afgewogen geschiedschrijving van deze periode te komen. Grote namen mogen weer in de geschiedschrijving.*** Dat hoeft niet ten koste van andere invloeden te gaan maar het geeft wel meer kleur aan de geschiedschrijving. De nieuwe contextualistische techniekgeschiedenis kan mogelijk van waarde zijn bij de vervlechting van techniek en samenleving in de laatste kwart eeuw. Dit boek heeft het voor mij nog niet aangetoond. Het is wel een boeiend boek dat ook weer vele nieuwe vragen oproept.
* Lintsen, H.W. (red.), Techniek in Nederland in de Twintigste eeuw. Techniek in ontwikkeling, Waterstaat, kantoor en informatie (Zutphen 1998) ISBN 90-5730-036-2.
** Bosch, A., W. van der Ham, Twee eeuwen Rijkswaterstaat 1798-1998 (Zaltbommel 1998) ISBN 90-288-6518-7.
*** Het Tijdschrift voor Waterstaatsgeschiedenis is begonnen met een serie biografieën van Waterstaatsingenieurs in de Twintigste eeuw: zie daarvoor
http://www.waterstaatsgeschiedenis.nl/tijdschrift/tvw2001november/vandenbroek.htm