Maria, maget hoge boven alle wyven
De verering van Maria maakte in de late middeleeuwen een ongekende bloeitijd door. Overal ontstonden bedevaartcentra waar Maria, vaak in de vorm van een madonna met kind, het ene na het andere wonder bewerkstelligde. De zieken werden door haar genezen, mensen die ten onrechte gevangen zaten bevrijd en schipbreukelingen gered. In Nederland zijn Den Bosch en Amersfoort bekende Mariale bedevaartsplaatsen, maar zo zijn er velen meer te noemen. Maria-broederschappen onderhielden de talrijke altaren gewijd aan de Heilige Maagd en er werden vele honderden toneelstukken geschreven waarin Maria de hoofdrol vervulde.
Belangrijk element in deze verering zijn de vele vroegchristelijke, apocriefe geschriften, waarin het leven van Maria, Jozef en het 'kindeke' Jezus beschreven wordt. Luther voegde ze aan zijn bijbelvertaling toe als 'boeken die niet met de Heilige Schrift gelijk te stellen zijn, maar toch nuttig en goed zijn om te lezen'. In de late middeleeuwen kende men veel meer gezag toe aan deze geschriften dan de grote reformator. Tegenwoordig zijn de verhalen rond de geboorte van Maria en haar tenhemelopneming nauwelijks meer bekend, maar het boek 'Een Amsterdams Marialeven' van Gerard Jaspers brengt daarin verandering. Hierin staan maar liefst vijfentwintig middeleeuwse Mariaverhalen die op de apocriefe geschriften zijn terug te voeren. Jaspers merkt terecht op dat het cultuurhistorisch belang van deze apocriefe geschriften als inspiratiebron voor beeldende kunsten en literatuur nauwelijks overschat kan worden. De vele illustraties in het boek zijn hiervan een aansprekend voorbeeld. Jaspers' boek is dan ook niet alleen belangrijk voor mensen die belangstelling hebben voor godsdienstgeschiedenis, maar ook voor diegenen die zich bezighouden met middeleeuwse kunst en cultuur.
Jaspers gaat zeer uitgebreid in op de vondst van de vijfentwintig Marialegenden en de herkomst van het handschrift. Oorspronkelijk was het handschrift in het bezit van de 'bekeerde zusteren' van het Amsterdamse klooster Sint Maria Magdalena en het bevindt zich nu in de collectie van Museum Amstelkring in Amsterdam. De Marialegenden zijn vervlochten in de volkscatechismus van Otto van Passau, het 'Boeck des gulden throens', waarnaar Jaspers onderzoek deed in het twaalfde, aan Maria gewijde, hoofdstuk. Naar mijn smaak gaat de auteur wel heel diep in op het werk van Passau en de receptie hiervan in de Nederlanden, zonder dat nu precies duidelijk wordt wat deze kennis bijdraagt aan het begrijpen van de vijfentwintig Marialegenden. Interessanter is dan ook de bespreking van de bronnen die de compilator van de legenden gebruikte. Naast de apocriefe geschriften, maakte hij ook gebruik van literaire teksten als 'Der leken Spieghel' van Jan van Boendale, de 'Legenda Aurea' van Jacobus de Voragine en enkele geschriften van Jacob van Maerlant.
Maar het belangrijkste deel van het boek vormt toch de editie van de vijfentwintig Middelnederlandse Marialegenden. Men moet enige moeite doen om het Middelnederlands te lezen, maar daar krijg je wel wat voor terug. Zo wordt in prachtige zinnen verteld hoe Maria geboren werd. 'Dit kint was sonderlinge scone van gedaenten ende reyn ende suverlic van allen leden'. En later 'hoe Onse Lieve Vrouwe haer lieve kynt Jhesus baerde der werlt'. De verklaring van enkele woorden staat nu in de tekst zelf en dat is het enige storende aan deze editie. Eleganter was het geweest als gebruik was gemaakt van voetnoten. Jaspers zegt dat de compilator bereikte "dat de traktaat-achtige en weinig sprankelende catechetische instructies met de vele theologische citaten [hij doelt hiermee op het werk van Van Passau] nu gekruid werden met smakelijke ingrediënten, waardoor het geheel voor de lezeressen en toehoorsters aanzienlijk appetijtelijker en lichter verteerbaar werd" (p.138). Dat laatste geldt niet alleen voor de vijftiende-eeuwse kloosterlingen, maar ook nog altijd voor de moderne lezer.