Het norbertinessenklooster Sint-Catharinadal in de Staatse periode 1625-1795
Portret van een religieuze vrouwengemeenschap in benarde tijd
M.T.A.R. Sponselee-De Meester
332 pp, € 29
isbn/issn: 90-6550-784-1

Het norbertinessenklooster Sint-Catharinadal in de Staatse periode 1625-1795

(recensie: Aron de Vries)

Als men in het zuiden van Nederland wandelt, wordt men getroffen door de vele kruizen en kapelletjes langs de weg. Het rijke Roomse leven lijkt hier nog altijd te bestaan, maar schijn bedriegt. De kerken lopen leeg en er zijn grote priestertekorten. Nu hoeft de katholieke kerk niet te wanhopen. De kerk heeft wel meer barre tijden doorstaan. Zo moest de kerk na de reformatie een grotendeels verborgen leven leiden. Na 1795 bloeide de kerk echter weer op, toen het katholieke volksdeel zich emancipeerde.

Trees Sponselee heeft een zeer leesbare Nijmeegse dissertatie geschreven over de benarde tijd in het norbertinessenklooster Sint Catharinadal tussen 1625 en 1795. Het is boeiend te lezen hoe de kloosterlingen er in slaagden het hoofd boven water te houden, ondanks de tegenwerking van gereformeerde zijde. Dit was overigens bijna niet gelukt. Onder Staats bestuur mochten de religieuzen immers geen nieuwelingen aannemen, zodat het klooster gedoemd was uit te sterven. In 1625 was er nog maar één kloosterlinge overgebleven, priorin Johanna van der Stegen. Zij werd slechts bijgestaan door een paar meiden en knechten om het kloostercomplex in Breda te onderhouden. In 1625 ging Breda over in Spaanse handen, waardoor de katholieke godsdienst weer werd toegestaan. Priorin van der Stegen aarzelde geen moment en nam snel nieuwe novicen aan.

Het voortbestaan van het klooster werd tevens mogelijk gemaakt door het onderhouden van nauwe banden met het Huis van Oranje-Nassau. De Oranjes traden al voor de reformatie, als heren van Breda, op als beschermers van Sint-Catharinadal. Opvallend is dat hun rol nauwelijks veranderde in de 17e en 18e eeuw. Regelmatig gaven zij een beschermbrief, een sauvegarde, af aan de religieuzen ter bescherming en continuering van het klooster. Hierdoor is Sint-Catharinadal het enige vrouwenklooster in Nederland dat bestond voor de reformatie (gesticht in 1271) en sindsdien continue is blijven voortbestaan tot op de dag van vandaag. In het klooster, nu gevestigd in Oosterhout, richten de zusters zich nog steeds op studie, meditatie en reflectie.

Dat laatste is tenminste het ideaal waarnaar gestreefd wordt. In het boek zijn de biografieen opgenomen van de proosten en priorinnen van het klooster. Duidelijk wordt dat het klooster een broeinest was van achterklap en schandalen. Het liep vooral uit de hand toen een zekere madame De Liques in het klooster intrad. Zij maakte zich zo onpopulair bij de andere zusters dat "wirt gesyt dat sy de concubine, hoer of bysit van den proost was" (pag. 247). Het boek geeft een goed overzicht van het dagelijks leven in Sint-Catharinadal. Naast kloosterconflicten komen ook het religieuze leven met liturgie, gebed en communie, de dagelijkse werkzaamheden, de gemeenschappelijke maaltijden en de levensloop van de religieuzen aan bod.

De kracht van het boek ligt dan ook in de gedetailleerdheid van de beschrijving van het kloosterleven. Toch hoop je dat de auteur soms ook wat grotere lijnen uitzet, iets wat van een dissertatie ook verwacht mag worden. De schrijfster komt niet toe aan belangrijke vragen als hoe het Nederlandse politieke bestel van die dagen aankeek tegen het bestaan van kloosters en of het kloosterleven significant veranderde in de Staatse periode. Maar voor iedereen die te weten wil komen hoe het dagelijks leven van een kloosterzuster er uitzag, is dit boek een aanrader.