Het Meertens Instituut werd in Nederland vooral bekend door Voskuils serie Het Bureau. Over het onderzoeksterrein van het instituut - de Nederlandse volkskunde - heeft oud-medewerker Ton Dekker een geschiedkundig werk geschreven.
Dekker behandelt de ontwikkeling en institutionalisering van de Nederlandse volkskunde (tegenwoordig gebruikt men de term 'etnologie') tussen 1900 en 1970. Hij doet dit aan de hand van
'de ideologische en emotionele motieven waarom onderzoekers zich voor de volkskunde interesseren, de manier waarop zij hun wetenschappelijke en maatschappelijke ambities nastreven, maar ook de wijze waarop zij met hun collega's omgaan, met hen samenwerken en hen bestrijden'.
De Nederlandse volkskunde biedt dus geen allesomvattend overzicht van de wetenschappelijke of institutionele geschiedenis van de volkskunde, het gaat Dekker veeleer om (enkele) wetenschappers zelf. Het is een op instituutsniveau geschreven relaas over persoonlijkheden in de wereld van de Nederlandse volkskunde.
Het door Dekker in het voorwoord genoemde verschijnsel van het bestrijden van collega's krijgt in De Nederlandse volkskunde ruime en speciale aandacht. Met name in het vooroorlogse gedeelte van het boek, waar de rode draad gevormd wordt door de vete tussen de dilettant-volkskundige D.J. van der Ven en de machtigste man binnen de Nederlandse volkskunde, Jos Schrijnen. Schrijnen was rector magnificus van de universiteit te Nijmegen, hoogleraar volkskunde en de onvermijdelijke voorzitter van een groot aantal commissies binnen dit vakgebied. Schrijnens populistische tegenhanger Van der Ven werd bekend als schrijver van goed verkochte boeken waarin het platteland werd geromantiseerd. In het naoorlogse gedeelte kunnen we genieten van conflicten tussen Belgische en Nederlandse volkskundigen.
Dekker begint zijn boek met het uiteenzetten van de vroegste ontwikkelingen op volkskundig gebied. In de tweede helft van de achttiende eeuw ontstond interesse voor oude volksverhalen, zoals de sprookjes van Grimm. Vanaf eind negentiende eeuw verbreedde de aandacht voor volkscultuur. Deze werd verondersteld aan het verdwijnen te zijn ten gevolge van de om zich heen grijpende 'moderniteit'. Aan het begin van de twintigste eeuw groeide de belangstelling voor onder meer wooncultuur, feesten, volksgeloof, klederdrachten, volksliteratuur, dialecten en (plaats)namen. De volkscultuur werd gepropageerd door het drukken van bladen als Volkskunde en de oprichting van het Openluchtmuseum (1912). In 1919 werd een heus 'Vaderlandsch Historisch Volksfeest' gehouden en in de jaren 1920 maakte D.J. van der Ven documentaires over volksgebruiken.
Volkskundigen in Nederland en het buitenland zagen de volkscultuur als de traditionele cultuur van de plattelandsbevolking en de meest authentieke uiting van de volksaard. Daarbij werd verondersteld dat bepaalde gebruiken op het platteland restanten van primitieve cultuur waren in de moderne samenleving. Deze gebruiken, die vrijwel altijd op het punt stonden te verdwijnen onder invloed van de nietsontziende moderniteit, werden moeiteloos teruggevoerd op Friese, Frankische of Saksische voorouders. Gewapend met een sterk geografische benadering van volkscultuur trachtte men verbanden te leggen tussen verschijnselen als het type boerderij in het gebied en het percentage bruinogigen. Die verschijnselen werden op kaarten getekend in de hoop dat hieruit de aloude patronen van stamtypes (Friezen, Saksen, Franken) tevoorschijn zouden komen. De volkscultuur werd dus niet gezien als een scheppend of zichzelf vernieuwend verschijnsel, er was geen aandacht voor het ontstaan of revitaliseren van volksgebruiken in het recente verleden. Volgens Dekker bleef dit mythologisch beeld van de volkscultuur dominant tot ver in de jaren 1970.
Het conflict tussen de hoogleraar Schrijnen en de populist Van der Ven ging terug op een fundamentele vraag binnen de volkskunde: hoe met volkscultuur om te gaan?
Evenals zijn collega-volkskundigen vertoonde Schrijnen de neiging om volksgebruiken zoveel mogelijk tot de Wodancultus of tot Germaanse begrafenisrituelen terug te voeren, maar in tegenstelling tot Van der Ven voelde hij er niets voor om die volkscultuur kunstmatig in stand te houden. Hij was dan ook fel gekant tegen het propageren van folkloristische feesten en had naar eigen zeggen een hekel aan 'mensen die met halfverteerde termen als vruchtbaarheidsgebruiken en boomfetissismen de boer optrekken'. Dit bracht hem voortdurend in conflict met Van der Ven, in Schrijnens ogen een opportunistische dilettant die onzorgvuldig met volksgebruiken omging.
Niet alleen met Van der Ven had Schrijnen problemen, ook met de germanist Jan de Vries ontstond animositeit. De Vries, sterk op internationale samenwerking georiënteerd, werd ervan verdacht de Nederlandse cultuur in Germaans (lees Duits) vaarwater te willen brengen. De Vries had een voorstel gedaan om, naar buitenlands voorbeeld, een commissie op te richten voor een Nederlandse atlas voor volkskunde. Toen ook Schrijnen en zijn discipel P.J. Meertens een dergelijk project wilden leiden, ontstond naast de Interacademiale Commissie (IAC) van De Vries de Nederlandse Volkskundecommissie onder leiding van Meertens en Schrijnen. Deze commissies gingen zich vanaf 1934 beide bezig houden met de vervaardiging van een Nederlandse atlas voor volkskunde. Tot de IAC vijf jaar later opging in de Volkskundecommissie (1939) bestreden deze commissies elkaar te vuur en te zwaard.
Zoals bleek bij de problemen tussen De Vries en Schrijnen was de Nederlandse volkskunde onderhevig aan politisering. Vanaf de jaren 1930 leefde bij volkskundigen de vrees dat de Nederlandse cultuur gezien zou worden als onderdeel van de Duitse en werd de eigenheid van de Nederlandse gewoontes sterk benadrukt. Tijdens de bezettingesjaren kwamen de verhoudingen binnen de volkskundige wereld op scherp te staan. Het bestuderen van de Germaanse cultuur werd tijdens de oorlogsjaren zo ongeveer gelijk gesteld aan collaboratie.
De bezettingsautoriteiten hoopten de Nederlandse volkskunde voor propagandadoeleinden in te zetten en probeerden wetenschappers als Jan de Vries voor hun karretje te spannen. Deze had zich al voor de oorlog sterk gemaakt voor het oprichten van een wetenschappelijk instituut dat onder meer folklore, antropologie en dialecten zou onderzoeken. Tijdens de bezetting kreeg hij ruime bevoegdheden om zijn plannen te verwezenlijken. Het beoogde Rijksinstituut voor Nederlandse Taal en Volkscultuur kwam echter niet van de grond, door tegenwerking uit de academische wereld. De Vries werkte later ook aan het oprichten van een Germaans instituut, hetgeen eveneens op niets uitliep. Zijn werk Volk van Nederland gaf hij in de bezettingstijd opnieuw uit, nu met een sterke nazi-signatuur. Artikelen in deze bundel kenmerkten zich door een germanisering van Nederlandse volksgebruiken. Zo maakte Gerda Schaap op laatdunkende wijze melding van gebruiken in Brabant:
'De breischeien, tabaksdozen, knoppen van wandelstokken e.d., die in het Brabant met zijn ziekelijke volksaard verzameld worden, wijzen naar het zuiden. Zij hebben vaak iets overspannens en ongezonds. Wellicht dat hier veel bezeten pogingen van a-socialen tusschen te vinden zijn. Opvallend is tenminste de overeenkomst met de religieuze en erotische kleiplastiek van gevangenen en krankzinnigen'.
Het volk van Nederland zou bestaan uit boeren, vissers en schippers. De stad werd voorgesteld als een woonplaats van neurasthenen en hysterici, 'al dergelijke op de grens van het normale levende mensen'. Het boek stond vol met vage en ongefundeerde voorstellingen. De Zeeuwen bijvoorbeeld, zouden een menging van Fries (intelligent) en Saksisch (naar binnen gekeerd) bloed hebben met 'Alpiene menging'. Maar ook Frankische invloeden waren hier merkbaar. Na de oorlog werd De Vries lange tijd geïnterneerd en uit zijn functies ontheven.
Het naoorlogse gedeelte van het boek richt zich vooral op het P.J. Meertensinstituut, waar Dekker zelf werkzaam is geweest. In Dekkers geschiedenis van het instituut staan twee directeuren Meertens en Voskuil centraal. De Tweede Wereldoorlog leidde op het instituut niet tot een herbezinning op de uitgangspunten van de volkskunde. De nadruk bleef vooral liggen op documentatie. Achteraf lijkt het totale gebrek aan wetenschappelijk of maatschappelijk fundament, waarmee het instituut jaar in jaar uit informatie verzamelde, nogal naïef. Zo werd door Meertens en medewerkers verwacht dat verspreidingsgebieden van lokale gebruiken zouden samenvallen met grenzen van middeleeuwse bisdommen of in verband te brengen waren met veronderstelde (Saksische, Frankische en Friese) cultuurgrenzen. Tekenend voor het totaal gebrek aan retrospectie of verantwoording was dat deze niet bepaald objectieve uitgangspunten zelden werden verwoord of getest.
Bij Nederlanders is het Meertens-Instituut vooral bekend geworden door de serie Het bureau van J.J. Voskuil. Deze boeken spelen zich af op het van iedere praktische zin of doelgerichtheid gespeende P.M. Beerta-Instituut. Overigens komt Voskuil zelf er bij Dekker niet bepaald goed vanaf. Dat de directeur van het Meertens-Instituut na zijn vervroegde pensionering zulke harde kritiek uitte op de werkwijze van dergelijke instituten, kunnen Dekkers lezers opvatten als een vorm van hypocrisie.
Evenals zijn voorganger Meertens heeft Voskuil als directeur geen serieuze pogingen gedaan om onderzoeken te voorzien van een solide wetenschappelijke fundering. De volkskundigen bleven er tot in de jaren 1970 van uitgaan dat vanaf de vroegmoderne tijd oude gebruiken waren teruggedrongen naar kleinere boerengehuchten. Concepten omtrent het revitalisering van (oude) gewoonten waren niet aan hen besteed.
Het Meertens-Instituut werkte verder aan het vooroorlogse atlasproject. Men stuurde vragenlijsten op en categoriseerde de reacties. Aan de hand van die reacties werd met tekens op een kaart het verspreidingsgebied van een bepaald verschijnsel aangegeven. Deze wijze van onderzoek leverde grote methodologische problemen op. Een enorme verscheidenheid aan invloeden van media, culturele achtergronden en sociale verschillen tussen respondenten maakte de uitslag bij voorbaat al relatief. Dit werd zo nu en dan onderkend door de medewerkers van het Meertens-Instituut. Ondanks de grote stroom kritiek die het instituut bij tijd en wijlen over zich heen kreeg werd er toch aan de Nederlandse atlas doorgewerkt. Voskuil behield zijn geloof in een beredeneerbare verklaring van het gecompliceerde karakter van de kaartbeelden die naar aanleiding van het onderzoek ontstonden. Er werden verklaringen gezocht in een ver verleden vóór de Karolingische tijd. In 1959 verscheen een eerste aflevering van de atlas, in 1969 de vierde en laatste aflevering, waarna het project doodbloedde. Het Meertens-Instituut ging zich nu meer op monografieën toeleggen.
Wat Dekkers boek mist zijn introducties, samenvattingen en conclusies die kunnen fungeren als rustpunten in de eindeloze reeks van bezigheden van commissies, instituten en individuele wetenschappers. Zeer uitgebreid gaat Dekker in op de diverse standpunten die door leden van commissies in discussies werden ingenomen, ogenschijnlijk zonder de bedoeling naar een conclusie toe te werken. Hierdoor krijgt het boek een zeer beschrijvend karakter en komt af en toe over als een soort uittreksel van vergadernotulen. Ronduit vervelend zijn de veel te lange zinnen. De lezer worstelt zich door reeksen verslagen van correspondentie en vergaderingen heen, waarbij de persoonlijke vetes tussen de volkskundigen incidenteel voor een welkome verademing zorgen.
De Nederlandse volkskunde behandelt een bijzonder en buitengewoon interessant vakgebeid aan de hand van de carrières van een aantal hoofdpersonen (Schrijnen, Van der Ven, De Vries, Meertens en Voskuil) en richt zich sterk op de activiteiten rondom het P.J. Meertens-Instituut. Hoewel de zwakste punten van Dekkers boek de leesbaarheid betreffen, maakt De Nederlandse volkskunde zeer nieuwsgierig naar meer materiaal over dit onderwerp. De auteur heeft zich bewust toegelegd op de volkskundigen maar als hij hen voortdurend een gebrek aan wetenschappelijke verantwoording verwijt, wordt het ontbreken van een wetenschappelijk achtergrond toch node gemist. Bij de lezer rijst de vraag hoe de volkskundigen dan wél wetenschappelijk te werk hadden kunnen gaan.