Wie heden ten dage in een strafzaak veroordeeld wordt, kan nog een aantal malen hoger beroep aantekenen. In de periode die Marjan Vrolijk in haar Nijmeegse proefschrift behandelt, 1531-1567, bestond deze mogelijkheid in geval van niet-civiele zaken niet. Omdat de rechtsvervolging bovendien inquisitoire trekken vertoonde en de rechterlijke uitspraak door de ongebondenheid van de rechters op voorhand moeilijk in te schatten was, zocht een deel van de verdachten zijn toevlucht tot een gratieverzoek. Gratie was in de zestiende eeuw dan ook een veel gangbaarder fenomeen dan in onze tijd.
Met name in het geval van doodslagen werd vaak een rekest voor gratie ingediend. Maar een aantal doodslagers wist op voorhand al dat een gratieverzoek zinloos zou zijn. Naast de doodslag met voorbedachten rade, kwamen ook de doodslagen die als zeer gruwelijk ervaren werden, zoals het ombrengen van een pasgeborene, niet in aanmerking voor gratie. En zij die bekend stonden als onruststokers en criminelen maakten ook weinig kans. Voor de overige gevallen was het het proberen waard.
In delicten met een dodelijke afloop werd gratie meestal verleend door middel van een remissiebrief. Met behulp van een procureur werd een rekest opgesteld dat naar de Geheime Raad, de adviesraad van de landvoogdes, gestuurd werd. Besloot deze Raad positief op het gratieverzoek te antwoorden dan kreeg de suppliant een remissiebrief. Hiermee was de kous echter nog niet af. In de remissiebrief stond namelijk de clausule dat de suppliant met zijn brief naar het provinciale hof, de Raad van Vlaanderen of het Hof van Holland (ook voor Zeeland) moest gaan om "wel ende duechdelick ter verifficatie ende interinemente van desen onse brieve" te procederen (blz 375). In het begin van de door Vrolijk onderzochte periode werd er nog niet zo zwaar aan deze interinementsplicht getild, maar een ordonnantie die in 1541 in het Frans in Vlaanderen en drie jaar later in het Nederlands ook in Holland en Zeeland werd uitgegeven, zorgde voor een betere naleving.
Tijdens de interinementsprocedure werd de suppliant gevangen gezet, hetgeen een kostbare zaak was omdat hij de kosten van zijn gevangenschap zelf moest betalen. Slechts een enkeling had familie of vrienden die draagkrachtig genoeg waren om de borgtocht te betalen. Het provinciale hof dagvaardde vervolgens de benadeelde partij (familie en vrienden van het slachtoffer), de officier van justitie van de plaats waar het delict gepleegd was en de procureur-generaal van het hof. Mocht een van deze partijen aan het licht brengen dat de suppliant in zijn rekest informatie had verzwegen (subreptie) of verdraaid (obreptie) dan werd van interinement afgezien. Overigens gebeurde dit maar zelden; van de 2200 onderzochte interinementen van de Raad van Vlaanderen werden er slechts zeven afgewezen. Het Hof van Holland wijkt hier met een verhouding van 1400:5 niet veel van af. Vrolijk vermoedt dat een deel van de verklaring voor dit lage percentage afwijzingen gezocht moet worden in de angst die bezitters van een op dubieuze wijze (subreptie en/of obreptie) verkregen remissiebrief hadden voor de interinementsprocedure. Zij die hun remissiebrief niet lieten interineren, riskeerden, zeker na het uitgeven van de ordonnantie van 1541/44, alsnog een veroordeling als ze zouden worden opgepakt.
In Holland en Zeeland kon gratie ook verkregen worden via landwinning, waarbij de gratie niet door de Geheime Raad, maar door de provinciale overheid verleend werd. Vrolijks proefschrift is de eerste studie die het functioneren van dit fenomeen in de zestiende eeuw onder de loep neemt en op waarde schat. Voor landwinning kwam men alleen in aanmerking als er sprake was van verschoonbare doodslag. Hiervan was sprake bij noodweer of als een relatief kleine verwonding door bijvoorbeeld ontsteking of wondkoorts toch tot de dood had geleid.
De suppliant diende een verzoek tot landwinning in bij de Rekenkamer in Den Haag. Deze won advies in bij de plaatselijke officier van justitie. De adviesstukken van de officier en het rekest werden ter beoordeling aan het Hof van Holland gegeven. Als het Hof oordeelde dat de zaak voor landwinning in aanmerking kwam, dan liet de Rekenkamer aan de officier van justitie weten welk bedrag er in ruil voor de uitreiking van de landwinningsbrief gegeven moest worden. Oordeelde het Hof negatief over het rekest dan stuurde de Rekenkamer het rekest terug met de aanbeveling het bij de Geheime Raad nog eens te proberen.
De remissiebrief en de landwinning, het zijn twee (van de belangrijkste) begrippen die in Recht door Gratie geduid worden. Door de vele begrippen en juridische procedures die in het boek de revue passeren, is het niet altijd even makkelijk door de bomen het bos te blijven zien. Wellicht komt dit omdat het boek thematisch van opzet is, waarbij de achtereenvolgende stadia van de verschillende gratieprocedures worden behandeld. De chronologische ontwikkeling en de verschillen tussen Vlaanderen enerzijds en Holland en Zeeland anderzijds komen hierdoor minder goed naar voren. Maar wie meer te weten wil komen over de rechtsgeschiedenis in de Nederlanden in de zestiende eeuw mag niet aan deze, met veel voorbeelden gelardeerde studie voorbijgaan.