In het voorwoord van deze bundel (p. 7) wordt een probleem gesignaleerd. Het bedrijven van lokale geschiedenis is weliswaar populair, in 2004 waren ruim 300.000 mensen lid van een vereniging voor lokale of regionale geschiedenis, een genealogische vereniging of een oudheidkundig genootschap, maar desondanks zouden vakhistorici vaak geringschattend over de geschiedbeoefening als vrijetijdsbesteding doen. Voor de Stichting voor Volkshogeschoolwerk in Nederland was deze, sinds de jaren zeventig sterk gestegen, belangstelling voor lokale geschiedenis aanleiding om zich af te vragen wat de educatieve betekenis is van de lokale geschiedbeoefening. Aan het bestuur van de historische stichting Tussen Vecht & Eem (TVE) werd gevraagd om de educatieve aspecten van de lokale geschiedbeoefening te onderzoeken. In mei 2004 werd een symposium georganiseerd met als titel ‘Lokale geschiedenis tussen lering en vermaak’ en tijdens het symposium werd bovendien een boek met dezelfde titel gepresenteerd. Overigens wordt in het voorwoord van het boek aangegeven dat de auteurs ook aan het symposium hebben meegewerkt. Er wordt niet uitgelegd of de opgenomen bijdragen bewerkingen zijn van symposiumlezingen.
De vraagstelling voor het symposium en voor de bundel was: “of mensen die zich met lokale geschiedenis bezighouden, behalve dat ze er plezier aan beleven, er ook wat van leren”. Dit educatieve element zou dan bestaan uit meer historisch besef, meer kennis van de historische context etc.
In een vijftiental artikelen gaan veertien verschillende auteurs (één auteur heeft twee artikelen geschreven) in op bepaalde aspecten van de lokale geschiedenis. De bijdragen lopen uiteen van theoretische beschouwingen, zoals bijvoorbeeld de bijdrage van Kees Ribbens ('Historische cultuur in veranderend perspectief' p. 31-52) tot uiterst praktische bijdragen. Tot die laatste categorie behoren bijvoorbeeld de artikelen van Christina Mercken over buurtreminiscentie ('Verhalen over het verleden geven een buurt een toekomst' p. 89-102) en de handleiding van Henk Michielse voor het project Ongehoorde verhalen ('Zwarte kousen, roomse boeren en rooie Nivonners. Een handleiding voor lokale geschiedenis en andere ‘ongehoorde verhalen’' p. 103-111). Bij buurtreminiscentie worden buurtbewoners gestimuleerd om herinneringen over hun buurt aan elkaar te vertellen. Op die manier wordt getracht buurtbewoners met elkaar te laten communiceren. Het is de bedoeling dat de sociale cohesie in de buurt (met name tussen jonge en oude mensen en tussen allochtonen en autochtonen) op deze wijze bevorderd wordt. Bij het project Ongehoorde verhalen worden mensen gestimuleerd om op zoek te gaan naar de geschiedenis van de eigen leefomgeving.
Dat lokale geschiedenis een belangrijke rol speelt in het onderzoek van professionele historici blijkt uit de bijdragen van bijvoorbeeld Gerrit Schutte en Hester Dibbits. In het artikel 'Lokale geschiedenis: lering en vermaak' (p. 9-26) beschrijft Schutte hoe de lokale geschiedenis in de jaren zestig en zeventig een academisch specialisme werd en hoe hij onder andere aan het 'Graft-project’ heeft meegewerkt. Dit project resulteerde uiteindelijk in publicaties over het dorp Graft. Deze dorpsgemeenschap in de late 18e eeuw wordt in allerlei aspecten beschreven, maar bovendien in verband gebracht met de nationale ontwikkelingen van dat moment. Dibbits laat in haar bijdrage ('Pronk op papier. Boedelbeschrijvingen als bron voor lokaal historische onderzoek' p. 71-86) zien hoe boedelbeschrijvingen van verschillende sociale groepen (met de nodige voorzichtigheid) kunnen dienen om veranderingen in de materiële cultuur in beeld te brengen. Zijn de beschreven voorwerpen gebruiksvoorwerpen of zijn ze bedoeld om mee te pronken? De boedelbeschrijvingen kunnen ook informatie geven over bepaalde gewoonten en gebruiken. Bij haar onderzoek heeft ze boedelbeschrijvingen uit Doesburg en Maassluis uit de 17e en 18e eeuw naast elkaar gelegd. Door het vergelijken van lokale gegevens kunnen regionale trends gevonden worden.
De auteurs bevestigen allen, impliciet of expliciet, dat er een educatief aspect zit aan het beoefenen van de lokale geschiedenis. Erg verbazend is dat niet. De vraagstelling is misschien een open deur, die meer lijkt te zijn ingegeven door een gevoel van gebrek aan erkenning door professionele historici. Zoals hierboven is aangegeven, wordt in het voorwoord dit probleem reeds aangestipt. Onduidelijk is het of de vermeende neerbuigendheid van vakhistorici over hun amateur collega’s een algemeen verschijnsel is. Als vakhistorici inderdaad neerbuigend doen over amateurhistorici, dan is de vraag interessant waarom deze geluiden niet te beluisteren zijn bij bijvoorbeeld de professionele meteorologen, biologen en sterrenkundigen over hun amateur collega’s. Willem van der Ende merkt in zijn bijdrage 'De historische kring - laveren tussen heden & verleden' (p.56-70) op dat bij deze laatste groepen vaak wel samenwerking plaatsvindt (p. 57). Zijn professionele historici lid van lokale historische verenigingen? Maken professionele historici bij lokaal onderzoek gebruik van de kennis van amateurs? Hoe zit het met de kwaliteit van de amateurs? Op deze vragen werpen de bijdragen verder geen licht. Voor een evenwichtiger beeld hadden er meer bijdragen van amateurs opgenomen moeten worden. Nu zijn acht van de veertien auteurs professioneel historicus, drie zijn neerlandicus, één sociaal gerontoloog, één is projectleider bij de Stichting Omgevingseducatie Gooi, Vecht- en Eemstreek en één is voorzitter van deze laatste stichting.
Het boek maakt de indruk in haast te zijn uitgegeven; gezien de spellingsfouten in het voorwoord. De tijdsdruk in verband met de presentatie van het boek tijdens het symposium zal ongetwijfeld een rol hebben gespeeld. Wel zijn de bijdragen voorzien van verwijzingen en/of bronnen, literatuur en website overzichten. Aan het einde van het boek zijn personalia van de auteurs opgenomen. Dit laatste is heel nuttig omdat het inzicht geeft in de achtergrond van waaruit de verschillende auteurs hun onderwerp behandelen. Jammer is het dat informatie over één van de auteurs, namelijk Hester Dibbits, ontbreekt. Uit haar artikel blijkt dat ze het boedelbeschrijvingen-onderzoek uitvoerde in het kader van haar promotieonderzoek.
De vraagstelling betreffende de educatieve kanten van de lokale geschiedenis geeft een zekere samenhang aan de bundel. Maar ook zonder een leidende vraagstelling zijn de artikelen interessant en stimulerend; ze geven blijk van het plezier dat het beoefenen van lokale geschiedbeoefening met zich meebrengt. Waarschijnlijk zal iedereen na het lezen van de bijdrage van Marijke Hilhorst ('De vader, de moeder en de tijd - of hoe je familiegeschiedenis kunt schrijven' p. 117-126) zich afvragen of zoiets voor de eigen familie ook mogelijk is.
drs. Biene Meijerman