In mei 2004 promoveerde de auteur van Geletterde levens met zijn gelijknamige proefschrift aan de Erasmus Universiteit te Rotterdam. Deze plaats van handeling van de promotie is gezien de gehanteerde onderzoeksmethode geen verrassende. Het proefschrift berust namelijk op het onderzoek van egodocumenten (dagboek- en andere persoonlijke aantekeningen) en in dit soort onderzoek heeft de faculteit Historische Wetenschappen van die universiteit veel ervaring opgebouwd. Het proefschrift past dus in een zekere 'traditie', al is het niet zeker of het betrekkelijk jonge onderzoeksterrein al als 'traditioneel' bestempeld mag worden.
In Geletterde levens onderzoekt de auteur op basis van egodocumenten de mate van geletterdheid in de vroegmoderne tijd. Met 'geletterdheid' doelt hij op lezen én schrijven. Met deze invulling geeft hij een andere, nieuwe richting aan het onderzoek van de geschiedenis van het lezen. Een geschiedenis die, zo legt de auteur in zijn eerste hoofdstuk uit, in belangstelling is toegenomen sinds het lezen van boeken geen vanzelfsprekende zaak meer is in de maatschappij, bijvoorbeeld door de opkomst van andere media. Het historisch onderzoek naar lezen is tot nu toe vooral benaderd in termen van productie, distributie en receptie van boeken. Daardoor zou volgens de auteur echter meer de nadruk worden gelegd op het lezen en minder op de lezers zelf. De lezer vormt in dat onderzoek namelijk slechts één onderdeel in het proces. Bovendien kenmerkt het onderzoek zich door een kwantitatieve benadering, waardoor veel vragen van kwalitatieve aard open blijven staan. Door in deze studie enkele individuele lezers centraal te stellen en deze te onderzoeken vanuit het zogenaamde mediahistorische perspectief - dus door media als schrijven en spreken bij het onderzoek te betrekken - hoopt de auteur het onderzoek te verdiepen.
Blaak selecteerde voor zijn onderzoek vier verschillende dagboekschrijvers die min of meer de zeventiende en achttiende eeuw beslaan. Het gaat om achtereenvolgens het dagboek van een Haagse schoolmeester uit 1624, dat van een Delftse aristocraat over de jaren 1669-1713, het dagboek van een Amsterdamse klerk uit jaren 1747-1756, en ten slotte dat van een piëtistische vrouw van 1767 tot en met 1770, die inwoonde bij haar familie in Rotterdam. De dagboekschrijvers hebben dus verschillende sociale en culturele achtergronden, maar hebben als gemeenschappelijk kenmerk dat zij veel aantekenden over hun leesgedrag. Per casus beschrijft en analyseert Blaak welke boeken en geschriften zij lazen, waarom ze dat deden en hoe het lezen in zijn werk ging. Ook onderzoekt hij wanneer en waar werd gelezen, hoe zij aan hun lectuur kwamen en welke rollen schrijven en spreken speelden in het uitwisselen van informatie. Met de vier chronologisch behandelde casussen presenteert Blaak geen geschiedenis van het lezen in de vroegmoderne tijd, maar brengt hij vier 'microstudies', die elk met hun eigen achtergrond de analyse van de geletterdheid belichten.
De casussen maken verschillende zaken duidelijk. Ten eerste laten de dagboekschrijvers zich wat hun leesgedrag betreft niet onder één noemer vangen. Een lezer zoals de Haagse schoolmeester David Beck (1594-1634) heeft zowel de trekken van een bijbellezer als van de geleerde (humanistische) lezer, terwijl dit laatste in eerste instantie misschien niet verwacht zou worden. Voor de Delftse aristocraat Pieter Teding van Berkhout (1643-1713) was lezen een vorm van beschaafd vermaak, dat veelal buitenhuis plaatsvond. Maar andere keren toonde hij zich weer een geleerde lezer en ook nam hij jaarlijks systematisch de bijbel door. Het piëtistische dagboek van Jacoba van Thiel (1742-1800) laat weer zien dat zij zich niet alleen een intensieve lezeres toonde van religieuze lectuur, maar ook andersoortige genres ter hand nam. Ze las dikwijls alleen, maar ook met anderen en soms werd dan hardop voorgelezen. Verder wordt duidelijk dat de boekhandel niet de enige plek was waar de dagboekschrijvers hun lectuur verwierven. Boeken werden ook gekocht op de veiling en dikwijls geleend van anderen. Jacoba van Thiel had zelfs de beschikking over de bibliotheek van haar zwager. Het korte lijstje boeken dat bij haar boekhandelaar is terug te vinden, mag dan ook niet representatief worden genoemd voor wat zij daadwerkelijk allemaal las. Blaak bewijst hiermee dat egodocumenten waardevolle gegevens kunnen opleveren die met andere onderzoeksmethodes wellicht buiten beeld waren gebleven.
Behalve uit boeken haalden de dagboekschrijvers hun informatie ook uit diverse andere media. Pamfletten waren populair drukwerk, zoals het dagboek van de Amsterdamse klerk Jan de Boer (1694-1764) duidelijk maakt. Maar ook handgeschreven bronnen zoals brieven en gedichten (de laatste verschenen overigens ook in druk) circuleerden in een niet onbelangrijke mate in de vroegmoderne samenleving. Twee van de dagboekschrijvers schreven zelf gedichten, die zij ofwel op verzoek met de hand kopieerden ofwel bij de boekhandelaar aanboden om in druk te laten verschijnen. Naast de geschreven en gedrukte bronnen blijft echter nog één belangrijk medium over: het gesprek. Volgens Blaak kan het gesproken woord beschouwd worden als het meest dominante, maar minst gedocumenteerde medium van de vroegmoderne tijd. Uit de dagboeken blijkt dat er met diverse mensen op diverse plaatsen over diverse onderwerpen werd gesproken. Vooral het nieuws en religieuze zaken domineerden het gesprek. Bij het laatste kan ook gedacht worden aan bijvoorbeeld mondeling overgedragen preken als belangrijk en veelvoorkomend medium.
Blaak is bij zijn onderzoek grondig te werk gegaan. Behalve de eerder genoemde vragen die hij aan de dagboeken stelt, haalt hij ook regelmatig andere dagboeken aan ter vergelijking van zijn materiaal en noemt en beschrijft hij diverse boektitels die voor zijn dagboekschrijvers van belang waren. In bijlagen zijn alle door zijn dagboekschrijvers genoemde boektitels bijgevoegd en ook tabellen samengesteld waarin het leesgedrag van de dagboekschrijvers in cijfers is samenvat (dus toch nog een beetje kwantitatieve geschiedenis). In de soms wat te uitgesponnen casussen maakt hij meer dan eens duidelijk dat geletterdheid meer behelsde dan het lezen van boeken alleen en dat de verschillende media elkaar aanvulden en overlapten. Het doel van het proefschrift - het verdiepen van het onderzoek naar het lezen door het te plaatsen in het mediahistorisch perspectief - is dan ook zeker bereikt. Maar een belangrijke vraag nu is hoe de bijdrage van het proefschrift aan de geschiedenis van het lezen geduid moet worden.
Een vraag is bijvoorbeeld of er meer studies gemaakt moeten worden van het leesgedrag op basis van egodocumenten, voor zover deze beschikbaar zijn, en wat deze dan zouden toevoegen aan de constateringen die Blaak heeft gedaan. Uiteraard zullen er lezers te vinden zijn met andere achtergronden en andere lectuurvoorkeuren, maar deze zullen waarschijnlijk geen radicale breuken opleveren met het aangetoonde gevarieerde leesgedrag en de interactie van verschillende media. Aan de andere kant kan de kwalitatieve benadering wel nuances geven aan kwantitatieve onderzoeksmethoden en uitkomsten, bijvoorbeeld in verband met de achttiende-eeuwse leesrevolutie die historici eerder hebben trachten aan te wijzen. Daarentegen zal het wel moeilijker zijn om een evolutie van het lezen te onderzoeken op basis van egodocumenten. Hoewel Blaak in zijn inleiding benadrukt dat zijn proefschrift geen geschiedenis van het lezen presenteert, wordt de lezer onwillekeurig toch nieuwsgierig hiernaar. De lezer krijgt namelijk wel twee eeuwen lezen gepresenteerd, maar niet de vraag wat er in deze eeuwen hetzelfde blijft dan wel verandert in het lezen. Daarom zal men over de geschiedenis van het lezen nog lang niet uitgeschreven zijn. Ik ben dan ook benieuwd welke plaats het egodocumentenonderzoek hierin eventueel zal krijgen.