De vraag is door historici al vele malen gesteld: hoe kon zo'n klein land als Nederland in de zeventiende eeuw tot zo'n ongekende bloei komen dat het op vele terreinen internationaal toonaangevend was. Of het nu de wetenschap betrof of de schilderkunst, lakennijverheid of vetweiderij, inpolderingen of maritieme exploratie, de Republiek der Verenigde Nederlanden was er expert in. Deze vraag is voor het laatst serieus gesteld in 1941, door Johan Huizinga in zijn Nederland's beschaving in de zeventiende eeuw. In Nederland raakte de aandacht voor de Gouden Eeuw daarna echter in het verschiet, mede door nieuwe ontwikkelingen in de geschiedbeoefening zelf. De vraag naar het unieke in de geschiedenis was methodisch gezien niet langer interessant. Bovendien kleefde aan de Gouden Eeuw te veel een 'romantisch' beeld over het eigen verleden van stoere zeelui en roemruchte daden; de kritische tijdgeest gaf de voorkeur aan modernere opvattingen over land en natie. Toeristen kwamen niet langer naar Amsterdam voor de fraaie grachtengordel en Rembrandt's Nachtwacht maar voor de Wallen, softdrugs, Vincent van Gogh en Anne Frank.
Er waren vanaf halverwege de jaren tachtig twee Engelse historici voor nodig - Simon Schama en Jonathan Israel - om voor een breed publiek hernieuwde aandacht te vestigen op het fenomeen van de Republiek. Schama's boek was weliswaar onderhoudend maar te eenzijdig op de stedelijke samenleving gericht, terwijl dat van Israel van eruditie overstroomde maar door zijn omvang weer minder toegankelijk was.
Door middel van vele (kunst)tentoonstellingen, replica's van schepen en televisieprogramma's sindsdien is Nederlands glorietijd sindsdien echter weer terug van weggeweest en staat volop in de publieke belangstelling. Dit goudomrande tijdperk staat inmiddels wel tussen aanhalingstekens omdat behalve het succesverhaal nu ook de schaduwzijden als armoede, prostitutie en slavernij serieus worden bestudeerd. De bedenkingen afgelopen tijd bij de viering van het 400-jarig jubileum van de Verenigde Oostindische Compagnie spreken in dat opzicht boekdelen. De Utrechtse hoogleraar Maarten Prak heeft nu als eerste Nederlandse historicus sinds Huizinga geprobeerd een synthese te schrijven van deze 'nieuwe' Gouden Eeuw, een waarin meer de nadruk ligt op haar veelzijdigheid. Hij is daar wonderwel in geslaagd: dit is met recht een met autoriteit geschreven boek, in de allereerste plaats bestemd voor een groot publiek maar tevens een waarin ook de experts zich zullen herkennen.
Dit brede overzichtswerk is in vier delen opgesplitst. Het eerste vertelt op hoofdlijnen de politieke achtergrond en de effecten van oorlog op de samenleving; daarna volgen delen over economie en maatschappij, politiek en bestuur en tot slot godsdienst en cultuur. Het boek sluit af met een beredeneerd literatuuroverzicht en is geschreven met een minimum aan noten. Het is daarmee niet alomvattend - zo blijven aspecten als onderwijs en wetenschap, de gezondheidszorg of literatuur buiten beschouwing - maar wel vanuit een helder standpunt geschreven. Prak ziet de sleutel tot Nederland's succes in een mengeling van oud en nieuw: Middeleeuwse corporatieve structuren (met name de gilden) die van besturen een breed gedragen zaak maakten, tegenover economische praktijken (het handelskapitalisme) die grote, algemene welvaart bracht. In alles leefden de ingezetenen echter in een tijdscapsule: onmacht van de andere Europese mogendheden (Spanje, Frankrijk en Engeland) verschafte de Republiek in de zeventiende eeuw slechts een tijdelijke voorsprong.
De Republiek werd gesmeed door de strijd tegen een gemeenschappelijke tegenstander. Die onderlinge samenwerking was echter vooral gericht op de noodzaak van een leger binnen de internationale diplomatie; voor het overige was regionale en lokale autonomie troef. Daar waar historici eertijds vooral de economie als basis van het succesmodel beschouwden, verbaast hedentendage vooral die bestuurlijke dualiteit. Tweespalt in de samenleving was op alle terreinen in ruime mate aanwezig maar tegelijkertijd was iedereen door een veelheid aan instellingen ingebed in de in essentie burgerlijke - want stedelijke - samenleving. De losse staatsstructuur zorgde bovendien voor de noodzakelijke flexibiliteit: in een systeem van verschillende machtsbalanzen kon door compromissen altijd een passend antwoord gevonden worden, al dan niet geplaveid met geld. Toen het geld aan het begin van de achttiende eeuw dan ook opraakte en zonder de druk van oorlog werd de politieke desintegratie een feit.
Prak heeft een uitmuntend boek geproduceerd, in vloeiende stijl geschreven en met behalve aandacht voor de structuren oog voor het persoonlijke detail. Vruchtbaar gebruikmakend van een overvloed aan nieuwe wetenschappelijke inzichten van de afgelopen twintig jaar heeft hij de Gouden Eeuw, zonder haar op een nieuw voetstuk te plaatsen, teruggebracht tot de juiste maar nog altijd indrukwekkende proporties. Als algemeen toegankelijk overzichtswerk staat zijn boek voorlopig op eenzame hoogte.