Aan het einde van de zestiende en het begin van de zeventiende eeuw maakte het gewest Holland in het algemeen en de stad Amsterdam in het bijzonder een revolutie door. Op alle fronten veranderde de Hollandse samenleving binnen de spanne van één generatie, zoals buitenlanders en tijdgenoten met verbazing - en soms misprijzen - constateerden. De omvang van de Hollandse bevolking nam explosief toe ten gevolge van immigratie, steden verlegden muren om ruimte te maken voor de gestaag aanzwellende bevolking, Hollandse schepen bereikten havens die nog nooit eerder Hollanders hadden gezien, en zelfs het landschap onderging ingrijpende veranderingen door inpolderingen en verbetering van de infrastructuur. Het kerkelijk leven veranderde ingrijpend, en ook de politiek moest nieuwe vormen vinden om uitdrukking te geven aan de radicaal andere omstandigheden na het afzetten van Filips II in 1581.
Maar wat tot dusver toch wel de meeste aandacht heeft getrokken, is de spectaculaire ontwikkeling van de Hollandse handel en de rol die Amsterdam daarin speelde. Rond 1590 waren het bijvoorbeeld de Engelsen die bijna een monopolie hadden op de handel op Rusland via Archangelsk en waren zij ook actief de Portugese invloed in de Indonesische archipel aan het ondermijnen. In beide gebieden waren ze rond 1620 geheel overschaduwd door de Hollanders. 'If this frothy nation have the trade of the Indies to themselves, their pride and insolencie will be intollerable' merkte een uit de markt gewerkte Engelse tijdgenoot narrig op. En dat hij geen ongelijk had, blijkt wel uit een trotse uitspraak van Amsterdamse kooplieden uit 1629: 'wij [hebben] door ons mesnage ende beslepentheyt geduerende de Treves alle natiën uut het waeter gevaeren, meest alle negotiën uut andere landen hier getrocken en gansch Europa met onse schepen bedient' (Lesger, Handel in Amsterdam, blz. 250). Dat een landje met nauwelijks natuurlijke rijkdommen en met een in absolute aantallen verwaarloosbaar klein volk in staat was zoveel machtiger en volkrijker buurlanden de loef af te steken, verbaasde de tijdgenoot al, en tal van historici hebben zich het hoofd gebroken over het hoe en waarom van deze revolutionaire ontwikkeling. Tot een volledig bevredigend antwoord op deze fascinerende kwestie is het nooit gekomen, en het is dan ook niet verbazend dat in het kielzog van grootheden als Van Dillen en Klein de Amsterdamse historicus Clé Lesger een nieuwe poging heeft gewaagd de - schijnbaar - pijlsnelle opkomst van Amsterdam te verklaren.
Lesger behandelt twee belangrijke thema's in zijn boek. Het eerste is de vraag hoe en waarom Amsterdam de fakkel overnam van Antwerpen als het economisch centrum van de Nederlanden. Er zijn grofweg twee stromingen binnen de geschiedschrijving die zich met de achtergrond van de Amsterdamse expansie hebben bezig gehouden: de ene legt de nadruk op exogene factoren (oorlog in het zuiden, culminerend in de val van Antwerpen en de massale migratie van Zuid-Nederlandse kooplieden naar het noorden), de andere op endogene factoren (Amsterdam was al een belangrijke haven voor de handel op de Oostzee en Scandinavië in de vroege zestiende eeuw en kon bogen op een behoorlijk reservoir van ervaren zeelieden uit Noord-Holland, en Holland in het algemeen was al een economische macht om rekening mee te houden). Het is een oud en gecompliceerd debat, waarin Lesger niet al te nadrukkelijk stelling neemt, maar juist de tegenstellingen probeert te overbruggen. Hij onderschrijft dat Amsterdam in het bijzonder en Holland in het algemeen niet de tabula rasa was zoals historici als Braudel die veronderstelden, maar dat de stad aan het IJ inderdaad al vroeg een prominente plaats innam in het netwerk van Nederlandse havensteden (door Lesger gateway-systeem genoemd). Daarnaast bedeelt hij onmiskenbaar een belangrijke - maar niet overheersende - rol toe aan de exogene factoren. Hij toont onder meer aan dat de dertig jaren van oorlog in de Zuidelijke Nederlanden aan het einde van de zestiende eeuw een spectaculair bevolkingsverlies tot gevolg hadden, om nog maar te zwijgen van de vernietiging van de economische infrastructuur. Hij benadrukt de invloed van de Zuid-Nederlandse immigranten, over wier invloed historici tot dusver zeer verdeeld zijn geweest. Tot twintig jaar geleden besteedden Nederlandse historici - al dan niet om nationalistische redenen - weinig aandacht aan de Zuid-Nederlanders, en de eerste serieuze onderzoeken naar de Zuid-Nederlandse invloed zorgden rond 1980 nog voor controverse onder cultuurhistorici. Beoefenaren van de economisch-sociale geschiedschrijving besteedden lange tijd evenmin aandacht aan de Zuid-Nederlanders, onder invloed van de in Nederland zeer enthousiast ontvangen Braudel, die meer aandacht had voor de grote lijn van de geschiedenis dan voor de wederwaardigheden van individuen. Na decennia van verwaarlozing gaf Oscar Gelderblom met zijn dissertatie Zuid-Nederlandse kooplieden en de opkomst van de Amsterdamse stapelmarkt (1578-1630) (Hilversum 2000) al een belangrijke aanzet voor de herwaardering van de Zuid-Nederlanders. Lesger wijst er nu op dat de Zuid-Nederlanders onmiskenbaar het voortouw namen bij het openen van voor Amsterdammers nieuwe markten. Het 'is duidelijk dat de oude economische elite het heeft moeten afleggen tegen de nieuwkomers' (blz. 176). Slechts een klein deel van de inheemse Amsterdamse elite zocht daarbij aansluiting te vinden. Anderzijds hadden de Zuid-Nederlanders zich waarschijnlijk nooit in Amsterdam gevestigd, als daar niet al de infrastructurele voorwaarden aanwezig waren geweest voor een 'Antwerpen-in-ballingschap'. Uit Lesgers overtuigende betoog blijkt dat de snelle expansie van de Amsterdamse handel rond 1600 hand in hand ging met de komst en invloed van de Zuid-Nederlanders.
Het tweede thema dat Lesger aan de orde stelt, is het karakter van de stapelmarktfunctie die Amsterdam in de zeventiende eeuw had. Hij rekent af met de oude - maar niet op empirisch onderzoek gefundeerde - mythe van Amsterdam als 'wereldschuur' waar zich alle handelsgoederen verzamelden alvorens verder te worden verscheept. Lesger toont aan dat de stapelmarkt zo niet werkte. 'A great Staple of News' (blz. 209) noemde James Howell Amsterdam rond 1645. Lesger laat zien dat deze Engelsman gelijk had: niet de feitelijke aanwezigheid van grote voorraden, maar de kennis die zich in Amsterdam ophoopte, was het geheim van Amsterdam, zo betoogt hij. De uitbreiding van het netwerk van Nederlandse handelsfirma's zorgde ervoor dat Amsterdam de plaats werd waar nieuws uit alle windstreken als eerste bekend was. Dat was van onschatbaar belang voor de Europese handel, omdat in Amsterdam beter dan waar ook kon worden vastgesteld wat waar te krijgen was. In een boekbespreking in het NRC Handelsblad ('Toen de Nieuwe Economie nog geen zeepbel was. Nieuwe verklaringen voor het verpletterende succes van de Republiek', Boeken 5 april 2002, blz. 27) vroeg Roelof van Gelder zich overigens wel af hoe het dan zat met al die afbeeldingen van opgestapelde handelswaar en de vele pakhuizen. Het laatste woord hierover is duidelijk nog niet gesproken, maar Lesger geeft alvast een fikse voorzet voor een frisse kijk op het inmiddels toch wel erg verbleekte stapelmarktconcept.
Handel in Amsterdam is een belangwekkend boek. Lesger schetst een intrigerend en vernieuwend beeld van de stormachtige decennia rond 1600 en schrikt niet terug voor een (vruchtbaar) gebruik van oudere, soms volledig in het vergeetboek geraakte literatuur. Hij hecht aan oorspronkelijk empirisch onderzoek, ontkracht aan de hand daarvan al te versleten gemeenplaatsen, gebruikt de verworvenheden van andere disciplines (sociologie, persgeschiedenis) en opent daarmee onvermoede perspectieven. Subtiel neemt hij de lezer bij de hand en leidt hem naar zijn verklaring van het raadsel van de Republiek.
Soms doet hij dat echter te subtiel. In zijn ijver bruggen te bouwen, doet hij geen boude uitspraken en trekt hij geen onomwonden conclusies, waardoor niet altijd direct duidelijk is wat nu precies de uitkomst van zijn betoog is. De lezer krijgt af en toe het gevoel dat hij zelf de conclusies moet trekken uit de argumenten die de schrijver aandraagt. Lesger laat daarmee veel over aan het beoordelingsvermogen van de lezer, en dat kan een recept voor nodeloze misverstanden zijn. Een wat puntiger formulering van zijn (deel)conclusies had dit kunnen voorkomen en daarmee zijn betoog in het algemeen veel aan kracht doen winnen.
Merkwaardig is de summiere behandeling op blz. 212 van de problemen van de zakenpartners Calandrini en De Latfeur met de Britse kroon rond 1630. Lesger verwijst in de bijbehorende voetnoot naar Van Dillens uitgave van het oudste aandeelhoudersregister van de Kamer Amsterdam van de VOC, maar is blijkbaar niet op de hoogte van de finesses en afloop van deze zaak (het faillissement van Calandrini). Die is uitvoerig beschreven door Luuc Kooijmans in zijn Vriendschap en de kunst van het overleven in de zeventiende en achttiende eeuw (Amsterdam 1997; blz. 82-93). Een vreemde omissie, want Lesger heeft wel twee andere titels van Kooijmans in zijn bibliografie opgenomen.
Maar dat zijn schoonheidsfoutjes, die niet verhinderen dat Handel in Amsterdam een van de interessantste en belangwekkendste boeken is die in de laatste tijd zijn verschenen over de Gouden Eeuw. Wellicht is het zelfs het belangrijkste boek dat sinds jaren over dit onderwerp is geschreven. Wie zich bezig houdt met de Gouden Eeuw in het algemeen en de oorzaken en achtergronden van de groeispurt van de Nederlandse economie rond 1600 in het bijzonder, kan niet om Handel in Amsterdam heen.