Met de 'Tweede gouden eeuw' in de Nederlandse wetenschapsgeschiedenis worden de laatste vijfentwintig jaar van de negentiende eeuw bedoeld. In deze periode onderscheidde de Nederlandse natuurkunde zich door een internationaal toonaangevende plaats te verwerven en een aantal Nobelprijzen in de wacht te slepen. De standaardverklaring voor deze ontwikkeling wordt gezocht in de onderwijshervormingen van 1863 en 1876. De wet op het middelbaar onderwijs van 1863 bepaalde de instelling van de HBS; die van 1876 voegde aan de universiteiten de taak van wetenschappelijk onderzoek toe. De Universiteit van Amsterdam kreeg haar leerstoel Natuurkunde, er werden laboratoria gebouwd en de Amsterdamse natuurkunde kon zijn glorieperiode beginnen. Maas vezet zich in zijn studie tegen dit beeld.
Tot het laatste kwart van de negentiende eeuw waren de universiteiten vooral gericht op het aanbieden van een algemene, op klassieke leest geschoeide opleiding voor de telgen van de elite. De opkomst van de medische faculteiten stimuleerde de nadruk op empirische observatie en daarmee op zelfstandig onderzoek. Wetenschap werd (vooral door de nieuwe garde) steeds meer als een dynamische in plaats van een statische bezigheid gezien. Met de oprichting van de Universiteit van Amsterdam in 1877 werd de leerstoel Natuurkunde ingesteld, bezet door professor J. D. van der Waals. De bestuurders hadden hun ideeën over de taken van de universiteit echter nauwelijks gewijzigd. Het belang van natuurkunde werd vooral als hulpwetenschap voor de Medische faculteit gezien; het Natuurkundig Laboratorium (1882) was dan ook geen onderzoeks- maar een onderwijslaboratorium. Het aantal niet-medische studenten dat bij Van der Waals studeerde, was dan ook zeer gering. Bovendien had Van der Waals, tot 1891, als enige professor in de natuurkunde een enorme onderwijstaak en was hij ook verantwoordelijk voor de organisatie van zijn vakgroep. Dat hij er desondanks in slaagde fundamenteel onderzoek te doen, is volgens Maas het gevolg van de enorme gedrevenheid van Van der Waals en heeft dus weinig te maken met institutionele hervormingen.
De successen van Van der Waals in Amsterdam leidden na de eeuwwisseling tot een toename van het aantal natuurkunde-studenten en een uitbreiding van het aantal leerstoelen. Dit alles werd financieel mogelijk gemaakt door een verandering in de houding van de bestuurders van de universiteit. De internationale allure van de natuurkunde en de grote faam van Van der Waals en Kamerlingh Onnes in Leiden, maakten duidelijk dat er een grote toekomst was weggelegd voor fundamenteel natuurkundig onderzoek. De vakgroep van Van der Waals werd onder andere uitgebreid met P. Zeeman, de eerste echte pur sang onderzoeker in de geschiedenis van de Amsterdamse natuurkunde. Zeeman slaagde erin, een state of the art laboratorium gebouwd te krijgen, waar studenten systematisch bij het onderzoek betrokken werden. Na Van der Waals' emeritaat in 1908 werd hij opgevolgd door zijn zoon, die in wetenschappelijk opzicht zijn vader niet kon benaderen. Toen na 1920 de aantallen natuurkunde-studenten flink begonnen te stijgen en ook de faciliteiten, ondanks chronische geldproblemen, vergroot werden, deed zich de paradoxale situatie voor dat de internationale wetenschappelijke status van de Amsterdamse natuurkunde steeds verder afnam. Er werd meer onderzoek verricht, maar dit leverde nauwelijks nog noemenswaardigheden op. Maas constateert dat de vrijheid van handelen en de persoonlijkheden van met name Van der Waals sr. en Zeeman (dit verklaart de term ÔindividualismeÕ in de titel) de belangrijkste redenen waren voor de bijzondere internationale positie die de Amsterdamse natuurkunde zich verwierf. De institutionalisering, de onderlinge concurrentie tussen de verschillende hoogleraren en de rommelige opvolgingskwesties, deden de zaak geen goed.
Hoewel het proefschrift van Maas een goed en soms kleurrijk beeld geeft van de successen en beslommeringen van de Amsterdamse academische wereld, is het jammer dat zijn verklaring voor de teloorgang van de internationale statusvan de Amsterdamse natuurkunde niet in een wat breder kader is geplaatst. Is de gang van zaken in Amsterdam uniek of zijn er parallelen te vinden in andere disciplines of bij andere universiteiten of onderzoeksprogramma's? De ideeën van Van der Waals en Zeeman ontstonden in een periode waarin de nieuwe inzichten in het gedrag van reeël bestaande deeltjes - het atomisme - meer ruimte lieten voor een creatieve wetenschappelijke vraagstelling dan in de latere periode toen atomisme orthodoxie, en origineel onderzoek een meer marginale bezigheid was geworden.
De auteur heeft blijkens zijn bibliografie geen gebruik gemaakt van het boek van L. Boon, De list der wetenschap. Variatie en selectie: vooruitgang zonder rationaliteit (Baarn, 1983). In deze publicatie onderscheidt de auteur, aan de hand van de aan de culturele antropologie ontleende groep-raster theorie, een aantal (natuur)wetenschappelijke onderzoekstradities met eigenschappen die goed toepasbaar lijken te zijn op het studieobject van Maas. Boon concludeert op basis van een aantal case-studies dat veelbelovende, succesvolle onderzoeksprogramma's niet zelden aan hun eigen succes ten onder gaan. De institutionalisering, die meestal volgt op een geslaagde formatieve periode, brengt een ritualistische onderzoeksstijl met zich mee, waarin voornamelijk geconsolideerd wordt (een term die Maas overigens wel gebruikt om de periode 1920-1940 te beschrijven) en er sprake is van een afnemende sociale en cognitieve ruimte binnen het onderzoeksprogramma. Deze onderzoeksstijl wordt in het ongunstigste geval gevolgd door een dogmatische stijl, die gekenmerkt wordt door halsstarrig vasthouden aan verouderde opvattingen, stagnatie van kennisontwikkeling en een dogmatische zuiverheid in de leer. Dit door Boon beschreven instrumentarium lijkt verhelderender en beter toepasbaar te zijn dan de achterhaalde sciëntische uitgangspunten waar Maas zich in dit proefschrift tegen verzet.