Op zoek naar Jheronimus van Aken alias Bosch
De feiten, familie, vrienden en opdrachtgevers
G.C.M. van Dijck
246 pp, € 18.5
isbn/issn: 90-288-2687-4

Op zoek naar Jheronimus van Aken alias Bosch

(recensie: Henk Looijesteijn)

De eigenzinnige Jheronimus Bosch (ca. 1450-1516) - die eigenlijk Van Aken heette - is zonder enige twijfel een van de belangrijkste schilders uit de Europese en Nederlandse geschiedenis. Ruim duizend publicaties zijn inmiddels gewijd aan de Meester van de Nachtmerrie, die vooral beroemd is geworden door zijn levendige hallucinatie-achtige schilderingen van verdoemden en demonen. Zijn schilderijen zijn verspreid geraakt over heel Europa - vooral omdat de Habsburgers veel van zijn werken afnamen - en konden in 2001 voor het eerst in samenhang bewonderd worden in de grote tentoonstelling in het Museum Boymans-Van Beuningen in Rotterdam. De tentoonstelling was - net als bijna elke tentoonstelling van Nederlandse meesters - een doorslaand succes, en een uitgelezen moment om de resultaten van historisch onderzoek naar het leven van de schilder te publiceren. Dertig jaar heeft G.C.M. van Dijck, die eerder promoveerde op een onderzoek naar de Bossche Illustere Lieve Vrouwebroederschap, besteed aan archiefonderzoek in de omvangrijke Bossche archieven, en nog kan het onderzoek niet worden beschouwd als afgesloten. Het boek is dan ook nadrukkelijk niet een 'definitieve' biografie van de Bossche schilder als wel een bronnenpublicatie die daaraan ten grondslag kan liggen. Van Dijck heeft een grote hoeveelheid gegevens bijeen gesprokkeld, waaruit hij heeft geprobeerd het leven van Jheronimus Bosch zo volledig mogelijk te reconstrueren. Dat is hem aardig gelukt. Na een uitgebreide reconstructie van de schildersfamilie Van Aken - Jheronimus Bosch was zijn schildersnaam, waaronder hij uiteindelijk beroemd werd - gaat Van Dijck in op Jheronimus privéleven, artistieke activiteiten, de datering van zijn langdurige verblijf in het buitenland, de portretten die van hem zouden zijn geschilderd, et cetera. Het grootste deel van het boek wordt gevormd door regesten van respectievelijk vermeldingen van Bosch-werken en Jheronimus en zijn familie in Nederlands en buitenlands archiefmateriaal. Achterin bevindt zich een uitgebreide bibliografie.

De auteur hecht - terecht - grote waarde aan archiefonderzoek, en constateert herhaaldelijk dat niet alle Bosch-onderzoekers in hun analyses van het werk van de meester worden gehinderd door concrete feitenkennis. Kunsthistorici moeten het in zijn boek vaak ontgelden - ook al heeft hij wel degelijk waardering voor die (kunst)historici die zich in het doolhof van het Bossche archief hebben gewaagd. 'Historici en kunsthistorici lijken elkaar systematisch te ontlopen' begint de auteur zijn inleiding, na eerst een citaat van Huizinga op te voeren waarin deze waarschuwt voor 'die stroom van dilettantische producten, die van oudsher de geschiedenis in gevaar heeft gebracht, waarbij de fantasie niet uit de diepte van geest, maar uit gebrek aan onderzoek en kritiek voortspruit'. Van Dijck illustreert zijn punt met een verwijzing naar een kunsthistoricus die heeft betoogd dat Jheronimus' vrouw een generatie ouder was dan haar echtgenoot, waardoor de schilder niet alleen geen kinderen kreeg, maar bovendien last zou hebben van sexuele frustraties en Oedipale problemen. De kunsthistoricus bleek echter Jheronimus' vrouw met een gelijknamige tante te hebben verward. Van Dijck moet terecht niets hebben van dergelijk improductief hineininterpretieren op basis van onvolledig onderzoek. Maar zijn sterke opinies zitten hem dikwijls ook in de weg. Hij doet soms zelf boude beweringen, en kan dan niet altijd onomstotelijk bewijsbaar maken wat hij zegt - ook al is het heel aannemelijk. Zo stelt hij op blz. 50 dat de magistrale wijze waarmee Bosch de vlammen van hel en verdoemenis schilderde ongetwijfeld verband houdt met de grote brand van 1463, toen een deel van Den Bosch in de as werd gelegd, en gaat hij ervan uit dat Bosch de brand met eigen ogen heeft gezien - maar ook al is dat heel goed mogelijk, het kan best mogelijk zijn geweest dat Bosch op dat moment niet in de stad was - er is in elk geval geen hard bewijs van zijn aanwezigheid overgeleverd. Bovendien waren grote branden wat minder zeldzaam dan tegenwoordig, omdat de nog grotendeels in hout gebouwde steden in hete zomers licht ontvlambaar waren. Bosch kan nog heel wat meer grote branden hebben gezien die hem inspireerden. Ook al is het heel aannemelijk dat de dertienjarige schildersleerling de conflagratie heeft meegemaakt, daarom is het nog niet onomstotelijk waar. Datzelfde geldt voor de vriendenkring waarvan Jheronimus Bosch volgens Van Dijck van heeft deel uit gemaakt; het is heel aannemelijk dat Bosch bevriend was met andere kunstenaars die in Den Bosch woonden, maar om nu op basis van 'zelfde leeftijd en interessen' aan te nemen dat architect Alart Duhamel en Jheronimus Bosch elkaars beste vrienden waren (blz. 53), is nogal stellig. Het is zonder expliciete geschreven bronnen vrijwel onmogelijk om dergelijke conclusies te trekken over de histoire intime van historische personages; het feit dat Jheronimus een - overigens omstreden en inmiddels verloren gegaan - portret van Duhamel schilderde en dat de laatste gravures maakte van Bosch' schilderijen is een indicatie dat de twee om al dan niet zakelijke redenen een goed contact hadden, maar daarmee is nog niets gezegd over de intensiviteit van een vriendschap. Daarvoor biedt het schaarse bronnenmateriaal geen doorslaggevend aanknopingspunt. Hier maakt Van Dijck zelf de stellige gevolgtrekkingen die hij bepaalde kunsthistorici verwijt.

Dat neemt niet weg dat Op zoek naar Jheronimus van Aken alias Bosch een onovertroffen en uitputtend naslagwerk voor het leven van deze fascinerende kunstenaar is. Als bronnenpublicatie is dit boek voor de Bosch-vorser onmisbaar. Van Dijck komt alle lof toe voor de vasthoudende volharding waarmee hij de Bossche archieven heeft doorzocht om een helderder beeld van Jheronimus Bosch tot stand te kunnen brengen. Wie dertig jaar doorbrengt met het naspeuren van obscure archivalia kan niet anders dan bezield zijn van een grote fascinatie voor zijn onderwerp. Tegenwoordig is in de academische geschiedschrijving nog maar weinig ruimte voor zulk langdurig - maar vruchtbaar - onderzoek. Dat Van Dijck in het vuur van de strijd soms een beetje wordt meegesleept door zijn eigen enthousiasme, is hem daarom te vergeven.