Elke tijd is een overgangstijd, maar sommige tijden zijn dat meer dan andere. Zo'n overgangstijd maakten de Nederlanden mee tussen 1566 en 1648: de ene en ondeelbare Kerk viel uiteen, de gestage ontwikkeling naar een gecentraliseerde, absolute monarchie werd afgebroken (in het Noorden) dan wel onderbroken (in het Zuiden), en het financieel-economisch centrum van de Nederlanden verplaatste zich duurzaam van het Zuiden - het in de Middeleeuwen zo rijke Brabant en Vlaanderen - naar het Noorden, naar het modderige gewest Holland. Kerk en staat werden tot in hun fundament geschokt en aangetast, en talloze Nederlanders raakten spiritueel en fysiek op drift. De Nederlanden werden weer het geografisch begrip dat ze altijd waren geweest voordat keizer Karel V en zijn zoon koning Filips II probeerden hun collectie vorstendommetjes ten noorden van Frankrijk tot een meer coherent geheel te maken. De Nederlanden vielen uiteen in twee delen: in het noorden ontstond een confederatie van republiekjes waar rijke burgers en landadel de lakens uitdeelden en waar een bijzonder fanatieke protestantse stroming, het calvinisme, de eredienst probeerde uit te maken, terwijl in het zuiden de koning er tenslotte in slaagde de macht van de conservatieve adel en burgerij te breken en een gestroomlijnde hiërarchische bureaucratie en een hervormde katholieke kerk tot stand te brengen.
Die uitkomst was allerminst zeker - in weerwil van de pogingen van historici uit Noorden en Zuiden om het tegendeel te bewijzen - en bepaald niet de bedoeling. Filips II noch Willem de Zwijger waren uit op een deling van de Nederlanden; ze streden elk voor de totale overwinning van hun principes. In dit epische conflict raakten tal van mindere goden en 'eenvoudige' mensen bekneld, zoals de Hoornse katholieke advocaat en koopman Jan Jeroensz. van der Laen, die in 1575 gevangen gezet en gemarteld op bevel van de plaatselijke rebellenleider, maar uiteindelijk recht boven geweld kon doen prevaleren, en de Utrechtse advocaat en historicus Arnoldus Buchelius, die geestelijk transformeerde van keurig katholiek jongetje - zoon van een kanunnik nota bene - tot rechtzinnig protestant, en die in de jaren 1590 een ingrijpende geestelijke crisis doormaakte, compleet met suïcidale neigingen. Zij ervoeren aan den lijve - en in de geest - wat het was om in zo'n tijdperk, waarin alle zekerheden op de schop gingen, te leven.
Een mindere god - dit keer een zuiderling - was ook Mathias Hovius (1542-1620), aartsbisschop van Mechelen van 1595 tot 1620 en de centrale persoon van Verloren schapen, schurftige herders, geschreven door de Amerikaanse historicus Craig Harline en de Belgische historicus Eddy Put, die dertien jaar besteedden aan een onderzoek naar de contrareformatorische bisschop en zijn turbulente tijd. Ook Hovius ontkwam niet aan de gruwelen van de Opstand. Als dertig jaar oude pastoor maakte hij de plundering van Mechelen door de troepen van Alva mee, werd in 1578 met zijn medepriesters getroffen door antikatholieke maatregelen van het stadsbestuur, en sloeg tenslotte in 1580 op de vlucht toen Engelse, protestantse troepen Mechelen plunderden en geestelijken hun leven niet meer zeker waren. Vijf jaar bleef hij in ballingschap, totdat in 1585 de hertog van Parma Mechelen heroverde, en Hovius terugkeerde om de aartsbisschop bij te staan in het bestuur van een leeggeroofd, ontvolkt en straatarm aartsbisdom. Hij werd in 1589 administrator van het aartsbisdom, en werd tenslotte - omdat er geen andere kandidaten waren - benoemd tot aartsbisschop. Hij was een praktisch en geleerd kerkbestuurder, maar zijn voornaamste asset was toch wel zijn burgerlijke afkomst, waardoor hij naar de mening van zijn tijdgenoten beter in aanmerking kwam voor een straatarm aartsbisdom dan geestelijken van hogere afkomst, die immers hun stand moesten ophouden. Hovius zou minder problemen hebben de touwtjes aan elkaar te knopen met een inkomen waarvoor prelaten van hogere afkomst hun neus voor ophaalden.
Dat wil niet zeggen dat Hovius geen problemen had, integendeel: toen hij aantrad als aartsbisschop erfde hij niet alleen een straatarm aartsbisdom, maar ook een langlopend conflict met de abdij van Affligem, die sinds 1559 gehouden was om de aartsbisschop te onderhouden, maar daar niets voor voelde, een chronisch gebrek aan priesters en religieuzen en grote onenigheid en verdeeldheid onder de gelovigen, die na bijna dertig jaar van oorlogsgeweld, reformatorisch proselitisme en falende priesterzorg niet meer wisten waar ze aan toe waren en wat nu wel of niet ketterij was, los van het feit dat er nog vele 'ketters' huisden in de Zuidelijke Nederlanden. Daarnaast waren veel geestelijke instellingen inmiddels gewend aan een gebrekkig toezicht vanuit Mechelen, en de nieuwe aartsbisschop kreeg het dan ook met grote regelmaat aan de stok met halsstarrige kanunniken, dwarsliggende monniken en onwaardige priesters, die kippen op het altaar lieten lopen, vriendinnen onderhielden en op de vuist gingen met hun bloedeigen parochianen. Ook had de aartsbisschop heel wat te stellen met nonnenkloosters, waarvan de abdissen niet zelden van adellijke afkomst waren, huizenhoog neerkeken op dat omhooggevallen burgermannetje uit Mechelen en weigerden hun plezierige luxueuze leven - compleet met minnaars - op te geven voor het kloosterideaal van de contra-reformatorische kerk. Die had de nonnen het liefst achter slot en grendel had in ommuurde kloosters, waar hun zielenheil niet in gevaar kwam. Pogingen van de aartsbisschop weerspannige nonnen in het gareel te houden, mislukten soms spectaculair. Zo excommuniceerde hij de non Johanna Boisot in 1618, waarna deze simpelweg verklaarde, na twintig jaar in het klooster, dat haar geloften ongeldig waren, en rustig doorging het klooster te verlaten als dat haar zo uitkwam om vrienden en familie te bezoeken. Zelfs excommunicatie hielp niet, en de non van Groot-Bijgaarden bleef haar vendetta met de aartsbisschop onvermoeibaar voortzetten. Ondertussen bleef de in een oorlog overgegane Opstand voortwoeden, zodat het platteland onveilig was, en de aartsbisschop vast zat binnen de muren van Mechelen, tenzij hij zich in vermomming begaf. Zijn kerkvolk steunde hem door bij hem nalatige pastoors aan te klagen, maar veroorzaakte ook hoofdbrekens door zich in hun devotie niet altijd scrupuleus te houden aan wat de kerk voorschreef. De aartsbisschop kon zich niet veroorloven de lekengelovigen tegen zich in het harnas te jagen, al was het maar om te voorkomen dat ze de kerk afvielen en 'ketters' werden.
Hovius was zich ten volle bewust van de Gargantueske omvang van zijn taak, want het devies dat hij bij zijn aantreden koos luidde patientia superta fortem - 'Geduld overwint de machtige(n)'. En geduld was een deugd die hij nodig had in de eindeloze conflicten met de machtige conservatieve krachten binnen geestelijkheid en gelovigen, die weinig ophadden met het contra-reformatorische concept van wat een bisschop moest zijn. Na generaties gewend te zijn aan een relatief grote vrijheid van handelen, ervoeren zij het nieuwe type bisschop steevast als een bemoeial. Bovendien werd Hovius niet altijd gesteund door zijn superieuren, de aartshertogen die de Zuidelijke Nederlanden regeerden, en de Paus. Die lichtten regelmatig met hun eigen voorschriften de hand en lieten de contra-reformatorische huik naar de reaalpolitieke wind hangen als dat beter uit kwam. De familie van Johanna Boisot bewerkte bijvoorbeeld de Paus zodanig dat hij de excommunicatie van Johanna ophief, en zo zijn er meer voorbeelden van beslissingen van de Paus die lijnrecht indruisten tegen de leer. Hovius bleef niettemin met grote plichtsbetrachting volhouden, zijn devies indachtig. Met grote vasthoudendheid legde hij de fundamenten voor een katholiek reveil dat inzette vanaf 1610. Mede daardoor bleven Noord-Brabant en Limburg katholiek toen deze gebieden in de jaren 1630 permanent in Staatse handen vielen.
Hovius legde zijn beproevingen vast in zorgvuldig bijgehouden dagboeken, waarvan de laatste - die over de jaren 1617-1620 - bewaard is gebleven in het aartsbisschoppelijk archief te Mechelen. Harline en Put hebben uit deze fundgrube een aantal zaken geselecteerd die niet alleen zeer smakelijke verhalen opleveren - Michael Zeeman heeft in de Volkskrant hun boek al omschreven als 'een Decamerone van de Lage Landen' - maar ook een caleidoscopisch, levendig beeld geven van de chaos die rond 1600 in de Nederlanden heerste op kerkelijk, staatkundig en maatschappelijk vlak. Het is niet makkelijk een boek te schrijven over een tijdperk waarin bijna iedereen niet alleen - uit noodzaak - een vaak uiterst individuele geloofsbeleving bezat, maar ook nog eens radicaal van denkbeeld kon veranderen. Harline en Put konden het aan - ook al kostte het ook hen dertien jaar - en hebben een uiterst leesbaar boek geschreven, dat ondergetekende bijna in één dag heeft uitgelezen, en dat door diverse critici niet ten onrechte is omschreven als gelijkwaardig aan de werken van historici als Ginzburg, Le Roy Ladurie en Zemon Davies. Het is wat overdreven om het 'this most amazing book since Johan Huizinga' te noemen zoals een Amerikaanse professor heeft gedaan, maar het is zeker 'Without a doubt (....) the best book I've ever read on such a topic'. Dat neemt niet weg dat er wel degelijk iets te wensen overblijft. Hovius' ervaringen waren verre van uniek: ook andere bisschoppen - in heel Europa - kampten met dit soort problemen, zoals de apostolisch vicaris van de Republiek, bisschop Sasbout Vosmeer (1548-1614), die onder nog moeilijker omstandigheden probeerde de katholieke kerk in de Noordelijke Nederlanden in stand te houden. Ook hij moest werken met conservatieve geestelijken en verouderde structuren, had een chronisch gebrek aan priesters en werd regelmatig dwarsgezeten door leken en religieuzen die andere standpunten innamen dan hij. Dat Hovius dus niet alleen stond - dat hij exemplarisch was voor een nieuw soort bisschop - komt naar mijn smaak wat te weinig naar voren. Harline en Put vergelijken hun held niet met andere bisschoppen, en zeggen ook weinig over de universaliteit van de problemen waarmee Hovius kampte: ook de predikanten in de Noordelijke Nederlanden hadden de grootste moeite om de gelovigen in het gareel te krijgen en - al dan niet openlijke - heterodoxie in de Republiek te onderdrukken. Dat zij daarin tenslotte hebben gefaald waar de katholieke kerk in de Zuidelijke Nederlanden goeddeels is geslaagd is een ander verhaal; rond 1600 kampten katholieke en protestantse geestelijken met vergelijkbare problemen waar het de disciplinering van het kerkvolk betrof. Het onderzoek naar de geloofsbeleving - en geloofsafval en onverschilligheid - rond 1600 is vol valkuilen en nog maar net op gang gekomen, en daarom kan Harline en Put niet aangerekend worden dat zij in hun boek vooral de katholieke, Zuid-Nederlandse kant belichten. Daarmee is hun boek overigens wel een belangrijke aanvulling op het nogal protestants georiënteerde onderzoek in Nederland, en een stimulans voor nader onderzoek naar de spirituele crisis die de Nederlanders rond 1600 trof. Dat het boek ook nog leest als een roman en de wereld van Hovius levendig en beeldend verwoord tot leven roept, maakt dit boek tot een absolute aanrader voor iedereen die meer wil begrijpen van het complexe tijdvak van de Reformatie in het algemeen en die in de Nederlanden in het bijzonder.