Omgang met het verleden
C. Vellekoop (ed.), R.E.V. Stuip (ed.)
187 pp, € 19
isbn/issn: 90-6550-649-7

Omgang met het verleden

(recensie: Bart van den Bosch)

Het meest recent verschenen deel in de serie Utrechtse bijdragen tot de Mediëvistiek heeft als titel Omgang met het verleden. In het voorwoord kondigen de samenstellers aan vanuit verschillende disciplines (geschiedenis, kunstgeschiedenis, literatuurgeschiedenis - Latijn, Frans en Nederlands - , wijsbegeerte, bouwkunst en muziekwetenschap) een beeld te geven van de manier waarop in de Middeleeuwen naar het verleden werd gekeken. M. Mostert legt in zijn artikel de theoretische fundering voor de problematiek die om de hoek komt kijken wanneer de historicus zijn 21ste-eeuwse methodologische instrumentarium gaat vergelijken met dat van de middeleeuwer (M. Mostert, ‘Herinneringen aan het barbaarse verleden. Mondelinge tradities in de vroegmiddeleeuwse historiografie’, pp. 9-43). Bij zijn formulering van wat ‘geschiedenis’ in de moderne zin des woords inhoudt, bedient Mostert zich van, zoals hij het zelf noemt, een positivistische ‘karikatuur’ daarvan (p. 10). Hij is desondanks van mening dat deze omschrijving het duidelijkst het verschil tussen de moderne en de middeleeuwse opvatting over de omgang met het verleden aangeeft. Helaas gaat Mostert aan een aantal belangwekkende ontwikkelingen in de theorievorming over geschiedbeoefening voorbij. De positivistische invulling van zijn definiëring heeft alleen betrekking op het methodologische, bronnenkritische deel van de moderne bestudering van het verleden. In de afgelopen 25 jaar is er, vaak als reactie op de ‘smalle’ positivistische afbakening van de geschiedbeoefening, een ‘bredere’ invulling van het vak gegeven. In de geschriften van bijvoorbeeld de Duitse historicus Jürgen Kocka worden ook de onvermijdelijke normativiteit van de historicus en zijn maatschappelijke taak verdisconteerd. De geldigheid van historische kennis wordt bovendien aangevuld met een narratieve, esthetische component. Het aardige van de verbreding van de geldigheidscriteria van historische kennis van alleen empirische (feitelijke) geldigheid naar een aanvulling met normatieve (levensbeschouwelijke) en narratieve (esthetische) criteria is dat het juist in de bundel Omgang met het verleden een interessante invalshoek zou hebben opgeleverd. Met behulp van de brede invulling van historische geldigheid hadden Mostert c.s. niet alleen de empirische, bronnenkritische tekortkomingen van de middeleeuwse omgang met het verleden duidelijk kunnen maken (wat op een overtuigende wijze gebeurt in de bundel); ook de overeenkomsten tussen de middeleeuwse en de moderne visie op het verleden waar het betreft de identiteitsverschaffende en de esthetische eigenschappen van geschiedschrijving zouden van een theoretische basis kunnen worden voorzien. In Omgang met het verleden komen in een aantal artikelen bovengenoemde identiteitverschaffende en narratieve perspectieven op de geschiedenis aan de orde. Hoewel met uitzondering van het artikel van Mostert de stukken niet of nauwelijks specifiek op de geschiedtheoretische problematiek in gaan, illustreren ze bijna allemaal aan de hand van praktische case-studies het belang dat aan een identiteits-verschaffende functie van de middeleeuwse blik op het verleden werd gehecht. In ‘De omgang met het verleden van Rome in de oudchristelijke en middeleeuwse Latijnse Literatuur’, (A. Orbán, pp.63-90) wordt op een heldere wijze aangetoond dat in verschillende perioden in de Middeleeuwen een complexe verhouding bestond tegenover Rome. Enerzijds was Rome in de laat-klassieke tijd symbool van het Imperium Romanum en was ‘Quid melius Roma?’ (‘Bestaat er iets beters dan Rome?’) een vaak gehoorde kreet. In de vroegchristelijke tijd wordt deze visie op het eeuwige (klassieke) Rome subtiel omgebogen naar een beeld van Rome waarin de kerstening van de stad wordt gezien als een verbetering, een vooruitgang ten opzichte van haar heidense periode. Met de vestiging van het christelijk gezag in Rome na Constantijn is er in de ogen van de 5de-eeuwse christenen ook een logische overgang van het wereldlijke, politieke Imperium Romanum naar het religieuze Roma Christiana ; de heidense tijd wordt als voorstadium van de glorierijke christelijke tijd beschouwd. Des te groter is het probleem als in 410 Rome wordt geplunderd door de Goten en de onkwetsbaarheid van de door God beschermde stad onhoudbaar is geworden. Niemand minder dan Augustinus wordt in stelling gebracht om deze aanzienlijke kreuk glad te strijken. Hij brengt een strikte scheiding aan tussen de politieke geschiedenis van Rome en de christelijke heilsverwachting en ontzenuwt daarmee de Roma aeterna-mythe. Met de vestiging van het pauselijk gezag wordt Rome opnieuw het centrum van de wereld (althans volgens de christenen) en sluipt vanaf de 8ste eeuw ook de koppeling van de onoverwinnelijke klassieke en christelijke stad weer in het geschiedbeeld. Ook gaan veel wereldlijke heersers zich in de traditie van het Romeinse imperium stellen om hun politieke positie te legitimeren. De arrogantie die inwoners van Rome aan de speciale status van hun stad ontlenen, levert hun in de rest van Europa een slechte naam op; O, Roma nobilis enerzijds, anderzijds haar ploertige inwoners. Het mag duidelijk zijn dat de Rome-interpretaties in de loop van de Middeleeuwen onmiskenbaar bepaald worden door ofwel een religieus of een politiek geïnspireerde legitimatie met een duidelijk normatief karakter. Daarnaast liggen de wortels van zowel de esthetische antiquarische interesse voor de klassieke Oudheid als die van het literaire humanisme in de middeleeuwse historische beeldvorming van Rome. Terecht noemt Orbán het middeleeuwse beeld van Rome nostalgisch van aard. In vergelijking met onze huidige geldigheidscriteria voor historisch kennis ontbreekt in de beeldvorming over Rome vooral de kritische beschouwing van de beschikbare bronnen, hetgeen een ongebreideld normatief hineininterpretieren mogelijk maakt. In ‘Wereldgeschiedenis in een notendop. De traditie van de Negen Besten’ (W. van Anrooy, pp. 167-185) bespreekt de auteur de opvattingen van de Brabantse priester Lodewijk van Velthem, leerling van de meer bekende Jacob van Maerlant, over de aard van geldige historische kennis. In navolging van Maerlant windt Van Velthem zich enorm op over de quasi-historische gedichten die in hun tijd populair zijn. De bedenkers daarvan wordt verweten dat zij leugenachtig zijn en uit op de aandacht van de heren. De ware dichter heeft een hogere taak te vervullen; hij moet de waarheid onder woorden brengen (p.169). Van Maerlant en Van Velthem verklaren zich tot de verkondigers van de historische waarheid in hun geschriften. Zij beklemtonen dat zij zich keurig aan hun Latijnse bronnen houden, maar belangrijker is hun intentie om de geschiedenis te schrijven ‘wie es wirklich gewesen (ist)’ zoals het 19de-eeuwse Rankeaanse adagium luidt. In de woorden van Van Velthem ligt eenzelfde intentie besloten; ‘ic wil dichten na dat gesciede’. Natuurlijk zijn dertiende/veertiende-eeuwers ver verwijderd van het bronnenpositivisme van hun 19de-eeuwse collega’s. Zo worden waarheid en Latinitas als een twee-eenheid door Maerlant beschouwd en is er geen sprake van een bronnenkritische analyse van de Latijnse geschriften waarop hij zich baseert bij het schrijven van zijn Spiegel historiael. Toch kan vanuit de brede geldigheidstheorie geconstateerd worden dat Van Velthem en Van Maerlant zich tot op zekere hoogte rekenschap geven van de moderne opvattingen over historische kennis en daarmee in hun omgang met het verleden een stap in de richting van historisch besef, en een stap weg van nostalgie zetten. Bart van den Bosch vandenbosch@historischhuis.nl