Van tuindersknecht tot onderkoning
Biografie van Marinus Ruppert. Deel I: De jaren 1911-1947
J. de Bruijn, P.E. Werkman
231 pp, € 19.5
isbn/issn: 90-6550-653-5

Van tuindersknecht tot onderkoning

(recensie: Bart van den Bosch)

Marinus Ruppert (1911-1992) was een sleutelfiguur in de twintigste-eeuwse christelijke vakbondsgeschiedenis. Dat hij zich uiteindelijk opwerkte tot vice-voorzitter van de Raad van State mag opmerkelijk genoemd worden, zeker als men zijn afkomst in ogenschouw neemt. Ruppert groeide op in een Lutheraans vakbondsmilieu. Zijn vader, J.S. Ruppert jr., was CNV-bestuurder en, samen met oud-minister ds. A.S. Talma, oprichter van de christelijk-sociale conferenties en cursussen die de bewustmaking van de protestantse arbeider tot doel hadden. Na een moeizame MULO volgde Marinus de opleiding tot tuindersknecht. In het najaar van 1929 werd hij lid van de Aalsmeerse afdeling van de Nederlandsche Christelijke Landarbeidersbond (NCLB), een onderafdeling van het CNV. Met deze stap en de kort daarop volgende economische crisis kwam de carrière van Ruppert in een stroomversnelling. Binnen korte tijd werd hij gekozen bestuurslid en later voorzitter van zijn afdeling, waar hij een grote dadendrang aan de dag legde. Ondanks het grote aantal tuinderijen en boerenbedrijven was de organisatiegraad van de landarbeiders in Aalsmeer en de omliggende polders laag. Ruppert ondernam een succesvol 'propaganda'-offensief om de arbeiders ervan te overtuigen dat zij verenigd sterker stonden tegen de bazen. In tegenstelling tot zijn socialistische tegenhangers, legde hij de nadruk op het feit dat de christelijke vakbeweging niet allereerst uit was op politieke macht, maar zich vooral inzette voor de 'menswaardigheid van de arbeider als schepsel Gods'. Dit standpunt, en zijn beschuldiging dat de 'rode' vakbeweging verantwoordelijk was voor een breuk in de arbeidersbeweging, zou gedurende Rupperts' gehele vakbondscarrière een moeizame verhouding ten opzichte van de socialistische Nederlandsche Landarbeidersbond tot gevolg hebben.

Toen Ruppert in 1932 zelf werkloos werd, kreeg hij een betrekking als propagandist bij het hoofdbureau van de NCLB. Dit was overigens zeer tegen de zin van zijn vader, die elke zweem van nepotisme wilde vermijden en bovendien zijn zoon veel te jong vond voor een dergelijke functie. Een hectische tijd volgde; door de crisis werd het lidmaatschap van de NCLB aantrekkelijk en groeide de bond snel. Ruppert trad toe tot het hoofdbestuur en doorkruiste het land om spreekbeurten te houden teneinde de nieuwe leden, die zich vaak om pragmatische redenen aanmeldden, recht in de leer te houden. Daarnaast dijde door de crisis het overlegcircuit, bestaande uit overheidsinstanties, katholieke en socialistische bonden en werkgeversorganisaties, enorm uit. Rupperts' oorspronkelijke functie van propagandist werd steeds meer aangevuld met bestuurswerk en juridische taken. Deze laatste activiteiten hadden zijn bijzondere interesse, en hoewel niet juridisch geschoold, werd hij binnen korte tijd specialist op het gebied van arbeids- en stakingsrecht. Ook op het terrein van de bedrijfsorganisatie werd hij de belangrijkste woordvoerder binnen de NCLB. In 1940 werd hij tot voorzitter van de NCLB gekozen.

Door zijn Lutherse geloofsovertuiging bleef Ruppert enigszins een buitenbeentje binnen de christelijke vakbeweging, die voornamelijk calvinistisch georiënteerd was. Het lidmaatschap van de ARP was voor hem dan ook niet vanzelfsprekend. De belangrijkste test voor zijn Lutheranisme was evenwel zijn houding jegens het nationaal-socialisme. Ruppert getroostte zich grote moeite om duidelijk te maken dat het hier een verwerpelijke on-christelijke ideologie betrof, die te vuur en te zwaard bestreden diende te worden. Dit standpunt werd hem mede ingegeven door de pro-nazi houding van bepaalde groepen uit de Lutherse gemeenschap, zowel in Duitsland als in Nederland.

Als in juli 1941, na het NVV, ook de christelijke vakbonden worden gelijkgeschakeld, is voor Ruppert het moment aangebroken, de werkzaamheden ondergronds voort te zetten. Tijdens de illegale bijeenkomsten die hij bijwoont, worden niet alleen praktische bondszaken besproken, maar wordt ook overleg gevoerd met andere bonden en werkgevers over de sociaal-economische organisatie na de bezetting. Nadat CNV-voorzitter Stapelkamp is opgepakt, neemt Ruppert een aantal van zijn taken waar, totdat ook hij in 1944 moet onderduiken. In het laatste oorlogsjaar stelt Ruppert zich teweer tegen de dan in vernieuwende kringen heersende 'doorbraak'-gedachte. Een onderhoud met A.A. van Rhijn doet hem vrezen dat er na de bezetting geen plaats meer is voor de vooroorlogse, verzuilde sociaal-economische organisaties. De doorbraak vindt tot Rupperts' grote genoegen echter niet plaats. Na de bezetting neemt hij zijn voorzitterschap van de NCLB weer op en houdt hij zich intensief bezig met de wederopbouw van de bond en de kwestie van de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie (pbo), in het bijzonder de oprichting van de Stichting van de Landbouw. In 1947 wordt Ruppert benoemd tot lid van het dagelijks bestuur van het CNV, waarvan hij enkele maanden later op 36-jarige leeftijd voorzitter wordt.

De auteurs van Van tuindersknecht tot onderkoning hebben gekozen voor een tweedelige biografie. Het tweede deel, dat de periode 1948-1992 zal beslaan, is in voorbereiding. Het lijkt enigszins overdreven om Rupperts biografie over twee delen uit te smeren, aangezien het eerste deel slechts 232 pagina's beslaat (zonder noten) en bovendien rijk geïllustreerd is. Uit het eerste deel komt een beeld naar voren van een man die er door zijn tomeloze inzet en zijn sterke geloofsovertuiging in slaagt om de protestants-christelijke vakbeweging op de kaart te zetten. Uit zijn vele polemieken met zowel geloofsgenoten als socialisten spreekt een grote overtuiging van het eigen gelijk. Ruppert stoort zich daarbij niet aan reputaties. Hij bezit de gave om zich in korte tijd op verschillende gebieden zodanig in te werken dat hij zich moeiteloos staande houdt tegenover gevestigde namen. Dat hij hierbij vaak drammerig overkomt, lijkt hem niet te storen. De Heer is immers zijn burcht.

Gezien zijn vaak dwarse persoonlijkheid zal het interessant zijn te zien hoe Ruppert zich in deel twee een weg baant door de Nederlandse naoorlogse overleg-economie. Hopelijk zal dat in een wel geannoteerde versie beschreven worden.