De schrijver van Deugdelijke Schepen is een oud-marineman, officier van de elektrotechnische dienst, die is gevraagd zijn herinneringen aan de Nederlandse marinescheepsbouw in de periode na de Tweede Wereldoorlog op schrift te zetten. Hij formuleerde heel ambitieuze doelstellingen want hij wilde een beeld geven van een halve eeuw marinescheepsbouw en daarbij niet alleen de technische en militaire factoren belichten maar ook de politieke, de industrieelpolitieke en financiële kanten in beeld brengen.
Het verhaal begint met de opbouw van een nieuwe vloot nadat de marine zwaar gehavend uit de oorlog kwam. Behalve dat veel schepen verloren waren gegaan, waren veel schepen gewoon 'opgevaren'. In de oorlog werd daarom van de Engelse marine een aantal onderzeebootjagers en onderzeeboten overgenomen.
Op basis van een 'operationele taakstelling' stelde de marineleiding na de oorlog een groots en ambitieus vlootplan op. In 1946 dacht men aan drie smaldelen waarvoor men o.a vier kleinere vliegdekschepen, acht kruisers en zes en dertig jagers nodig dacht te hebben. Naast de defensieve taken in Oost en West speelde de wens tot het bijdragen aan de beteugeling van de 'binnenlandse woelingen' in Nederlands-Indië een rol. Het sterk verarmde Nederland dat zich geplaatst zag voor een grote serie opbouwtaken kon dit plan in de verste verte niet financieren. De nieuwbouwplannen werden door geldgebrek steeds verder naar de toekomst verschoven. Men nam van de Engelsen een vliegkampschip over dat onder de naam Karel Doorman in de vaart kwam.
De Kruisers
Het enige grote nieuwbouwproject in die jaren was de voltooiing van de twee kruisers die voor de oorlog al op stapel waren gezet in Rotterdam. Het eerste schip was in 1944 door de Duitsers te water gelaten. In de Tweede Wereldoorlog was het karakter van de zeeoorlog sterk veranderd. Van groot belang bleken torpedo's afgevuurd door vliegtuigen, torpedo's die werden gestuurd door radar en radioactieve explosiestoffen. De vijandelijke doelen van de kruisers zouden dus op de eerste plaats vliegtuigen zijn en op de tweede plaats duikboten In samenwerking met de Engelse marine zocht de marine naar een andere uitvoering van de kruisers die aan de nieuwe inzichten moesten worden aangepast. Uiteindelijk werd gekozen voor de inrichting met Zweedse Bofors-kanonnen en de radar, vuurleiding en elektronica door het bedrijf Hollandse Signaal Apparaten (HSA). De Zweedse wapens werden gekozen om hun kwaliteit en HSA om de vaderlandse industrie te steunen en waarschijnlijk om deviezen te sparen. Reeds in 1946 werden regels opgesteld om het schip zo in te richten dat er maximale bescherming van de bemanning was in het geval er kernwapens ingezet zouden worden. Er moest worden geëxperimenteerd met talloze nieuwe technische oplossingen waardoor de budgetten herhaaldelijk werden overschreden.
De onderzeebootjagers
In 1947 begon de onderafdeling scheepsbouw van de marine met de studie van, en het ontwerpproces voor een serie onderzeebootjagers. Als uitgangspunt nam men een van de laatste vooroorlogse jagers en een nieuwe Engelse klasse. Maar ook hier waren de eisen door veranderingen in de oorlogvoering gewijzigd. Waar voor de oorlog de topsnelheid een belangrijk ontwerpcriterium was, werd nu de acceleratiesnelheid een belangrijk uitgangspunt in het ontwerpproces. Het afvuren van torpedo's werd veel minder belangrijk omdat het afwerpen van dieptebommen tegen onderzeeboten de belangrijkste taak zou worden. In 1948 werden opdrachten voor 6 schepen aan 4 Nederlandse werven gegeven.
Gewijzigde internationale omstandigheden
Naast de onafhankelijkheid van Indonesië leidde de vorming van de West-Europse Unie in 1948 en de NAVO in 1949 tot een belangrijke verschuiving in de taken van de marine. In 1951 was voor uitvoeren van de NAVO-taken een vloot nodig van 1 licht vliegkampschip, 1 lichte kruiser, 6 onderzeebootjagers, 4 escorte schepen, 4 grote mijnenvegers, 12 standaard mijnenvegers en 4 onderzeeboten. Dit viel binnen de begrotingsmogelijkheden van Nederland. Naast het bekende Marshallplan dat de USA uitvoerde om de geruïneerde economieën van West-Europa te stimuleren richtten zij ook het Mutual Defence Assistance Program in. De Nederlandse marine kreeg van de Amerikanen 12 escorteschepen, een groot aantal mijnenvegers en twee onderzeeboten. In het midden van de vijftiger werd besloten tot de modernisering van het vliegkampschip Karel Doorman en werden nog 6 onderzeebootjagers op Nederlandse werven gebouwd.
Schepen vol met radiobuizen
Na de Tweede Wereldoorlog ging de elektronica een steeds belangrijker rol spelen in de oorlogsvoering. Bij deze elektronica speelden radiobuizen een heel belangrijke rol. De schepen hadden een aantal radarsystemen, er was allerlei verbindingsapparatuur, uitgebreide vuurleidingapparatuur en sonar voor het ontdekken van duikboten. De operationele eisen werden ook steeds hoger en standaardisatie door de NAVO begon een belangrijke rol te spelen. De stroomvoorziening en koeling werd een belangrijk probleem voor de scheepsontwerpers. Voor de nieuwe fregatten van de Van Speijk-klasse koos men het Engelse fregat Leander als voorbeeld - er werd uitvoerig samengewerkt met de Engelse marine. Er werden zes van deze fregatten gebouwd bij twee Nederlandse werven. Voor deze schepen deed men mee met het ontwikkelen van een semi-automatische gevechtsinformatiesysteem. De eerste computer kwam aan boord. De marine had mede hiervoor het Marine Elektronisch Bedrijf opgericht. Op deze schepen was voor het eerst sprake van een geïntegreerd SEWACO-systeem. Het combineren van elektronisch verkregen informatie van sensoren, het richten van de wapens en de commando informatie werd verricht door rekenautomaten (computers). Aan boord kwamen ook de eerste geleide wapens van het type Seacat. De elektronische besturingssystemen van deze projectielen was nog gebaseerd op radiobuizen. Het waren ook de eerste geheel gelaste schepen van de marine. De fregatten werden met een forse vertraging en overschrijding van de begroting opgeleverd. Hert bleken uitstekende schepen te zijn en de elektronica van HSA bleek goed te voldoen.
Onderzeeboten
Voor de Tweede Wereldoorlog had Nederland een redelijke onderzeevloot. Een groot gedeelte was in de strijd verloren gegaan of gewoon opgevaren. Men had vier onderzeeërs van de Engelse marine in bruikleen. Geldgebrek verhinderde voorlopig de bouw van nieuwe onderzeeboten. Men maakte wel plannen, vooral als studiemateriaal. Een bijzonder ontwerp werden de duikboten die uit drie druklichamen zouden bestaan. Duikboten moesten steeds dieper kunnen duiken om ontdekking tegen te gaan. De schepen moesten daarom steeds grotere waterdruk kunnen weerstaan. In een duikboot met drie drukcilinders; twee voor de motoren, en een voor de bemanning, kon men met bestaande technieken en materialen een boot bouwen die dieper kon duiken. De bouw van de Dolfijn, de eerste driecilinderduikboot, zou duren van 1954 tot 1960 en die van de Zeehond zelfs tot 1961. Steeds veranderende eisen en geldgebrek leidde tot deze zeer lange bouwtijd. Er kwamen uiteindelijk vier van deze onderzeeboten in dienst bij de marine.
De volgende serie onderzeeboten was gebaseerd op de Amerikaanse 'Barbel'-klasse met de karakteristieke 'guppy-vorm' die wat betreft weerstand en geruis de beste rompvorm bleek.
Nederlandse kernonderzeeërs?
Met de ramp van de Russische kernonderzeeboot Kursk nog vers in het geheugen is het boeiend om te lezen dat de Nederlandse marine vele jaren serieus bezig is geweest met de voorbereiding voor de bouw van kernonderzeeërs. In 1955 was de Nautilus, de eerste Amerikaanse onderzeeboot aangedreven door kernenergie, in dienst gesteld. In 1956 stelde de marine een studiecommissie kernvoortstuwing in. De conclusie was dat Nederland acht jaar achter lag bij de USA. De marineleiding wilde wel kernonderzeeërs laten ontwerpen maar was onduidelijk over de eisen die aan de schepen gesteld moesten worden.
In december 1957 bood president Eisenhouwer de Europese bondgenoten hulp aan bij de bouw van kernonderzeeërs. Nederland ging op het aanbod in. Er was zelfs een tijdschema voor de bouw van zo'n schip: in 1958 begin van studie, in 1960 bouw van een prototype reactor, in zomer 1963 schip in de vaart. Het eerste probleem was een bekende: geldgebrek. De samenwerking met de USA verliep stroef. Men wilde wel complete voortstuwingsinstallaties leveren maar niet zo zeer kennis delen. Geleidelijk ontstonden in de USA tegenkrachten tegen nucleaire samenwerking met bondgenoten. Admiraal Hyman Rickover, de grote baas van het Amerikaanse kernonderzeeërprogramma, was bang op vertraging van zijn eigen projecten. En het Joint Congressional Committee on Atomic Energy was bang dat via Nederland ook Duitsland en Italië Amerikaanse nucleaire kennis zouden krijgen. In Nederland was het de druk van de landmacht op de minister van defensie die tot uitstel en afstel leidde. De landmacht was bang dat zij door de hoge kosten van de atoomonderzeeërs budgettair in de knel zou komen. In het begin van de zestiger jaren besteedde men nog een half miljoen gulden aan onderzoek op het terrein van nucleaire voortstuwing. Aan het begin van de jaren zeventig werd er nog onderzocht of men mee kon doen met het project van de bouw van de Franse kernonderzeeërs. Uiteindelijk zag men af van de bouw van kernonderzeeërs omdat de schepen steeds operationeel ingezet zouden worden via een buitenlandse zeemacht omdat men zelf de logistiek en de operationele ondersteuning niet aan zou kunnen. Men zou dus hoge kosten moeten maken zonder directe zeggenschap over de inzet van de schepen.
Het is opmerkelijk dat A.J. van der Peet in zijn inleiding op de inventaris van de collectie 'Nero-project, ontwerpplannen voor een Nederlandse nucleaire onderzeeboot', een andere verklaring geeft. Hij verklaart het stop zetten van het project niet uit Amerikaanse onwil maar uit een verzoek van het Nederlandse ministerie van Buitenlandse Zaken aan het Amerikaanse State Departement om de Nederlandse nucleaire eisen te temporiseren. De Nederlandse defensieleiding had geen geld en was bang dat Nederlandse bedrijven op kosten van defensie een concurrentievoordeel zouden halen.
De technologie wordt de dominante factor
De technische ontwikkeling ging met sprongen vooruit. De fregatten van de Van Speijk-klasse hadden nog voorstuwing door stoomturbines. In Engeland had men al ervaring met gasturbines. Dat was een vorm van voortstuwing die afkomstig was uit de luchtvaart. In een verbrandingskamer wordt onder druk een brandstof/lucht mengsel tot verbranding gebracht. De vuurstraal drijft een schoepenrad aan. Via een tandwielreductiekast, een soort versnellingsbak voor schepen, wordt de energie overgebracht op de schroefas. Het voordeel van gasturbines was dat er minder bedienend en onderhoudend personeel nodig was. En er was een grotere betrouwbaarheid en minder ruimtebeslag voor machines en brandstof. Het schip werd schoner, stiller en was sneller inzetbaar.
De hoeveelheid informatie die door alle radar- en andere detectiesystemen was zo groot dat alleen automatisering dit tot een zinvolle analyse kon brengen. Oorspronkelijk was de scheepsbrug, maar later de commandocentrale de plaats van de navigatie-gevechts-informatiedienst. Daarnaast was voor de artillerie de verwerking van doelgegevens van groot belang.
Een belangrijk Nederlands project was het ontwikkelen van een driedimensionale radar. Deze radar was er indirect de oorzaak van dat de Nederlandse marine haar eigen gegevensverwerkingsysteem moest ontwikkelen: 'Daisy'. Op basis van dit systeem kon jarenlang worden voortgebouwd voor nieuwe generaties detectie- en wapensystemen.
Nieuwe fregatten
De intensivering van de Koude Oorlog leidden tot nieuwe "dreigingsontwikkelingen ". De Russen hadden lange afstandsraketten en cruise missles die vanaf onderzeeër konden worden afgeschoten. De reactietijd van een bedreigd oorlogsschip werd steeds korter. Als antwoord op de Russische dreiging bouwde de USA een vloot van dertien grote vliegkampschepen als drijvende basis voor luchtstrijdkrachten. Men bouwde een grote amfibische landingsvloot en schepen voor de bescherming van de scheepvaartverbindingen. De USA had voor deze laatste taak een vloot van 165 deels verouderde kruisers en jagers ter beschikking. Nederland kreeg ook een taak in de bescherming van de verbindingslijnen. Dit leidde in eerste instantie tot de bouw van twee luchtverdedigingfregatten waarin alle nieuwe technieken werden toegepast.
In 1992 begon het grootse nieuwbouwproject van de marine; de bouw van de S-fregatten. Men bestelde twaalf schepen. De schepen bleken zeer succesvol. Twee schepen werden tijdens bouw verkocht aan de Griekse marine. De twee vervangende schepen werden ontworpen als luchtverdedigingfregatten. Deze schepen waren o.a uitgerust met verschillende raketsystemen, torpedolanceerinrichtingen en het Goalkeeper kanon.
Goudvissen?
In 1974 begonnen de voorbereidingen voor de vervanging van de drie-cilinder duikboten. Men ontwierp de Walrus I en de Walrus II. Het project Walrus I was een voorzetting van de Zwaardvis klasse. De Walrus II zat vol met innovatieve elementen. Men koos voor het innovatieve ontwerp. De Walrus werd in 1979 bij de Rotterdamse Droogdok maatschappij op stapel gezet. Voortdurend moesten zaken worden gewijzigd. In 1985 volgde de tewaterlating. Een jaar later brak brand uit aan boord van de onderzeeboot. Uit eindelijk kwam deze boot in 1992 in dienst. Twee jaar eerder was de Zeeleeuw al in de vaart gekomen. Er zouden er nog twee volgen. De boten zijn eigenlijk besteld toen het ontwerp nog niet klaar was. Ze werden zo vroeg besteld om de scheepswerf RSV te redden. Ging men in 1979 uit van de prijs van Fl. 145 per boot; deze zou in 1995 oplopen tot Fl. 500 miljoen per boot. Twee miljard gulden voor vier onderzeeboten.
Een vloot van fregatten
In 1978 begon met plannen te maken voor de opvolging van de verouderde Amerikaanse escorte schepen van de Van Amstel-klasse en voor de onderzeebootjagers van de Van Speijk-klasse. De eisen varieerden steeds van een fregat voor de Noordzee naar een fregat voor de Atlantische Oceaan. De taken voor het fregat werden steeds omvangrijker en op papier groeiden de schepen. Dit werden de M-fregatten. Er zijn acht schepen gebouwd die tussen 1991 en 1995 in dienst kwamen. De vertragende factor bleek de software van de SEWACO gevechtssystemen. Pas in 1996 was deze compleet.
De Koninklijke Marine en de Nederlandse industrie
De recente discussie over de JSF maakt nog eens duidelijk dat de Nederlandse defensie van groot belang is als opdrachtgever voor de Nederlandse industrie en als aanjager van innovatie in het bedrijfsleven. De Koninklijke Marine heeft zijn schepen steeds in Nederland laten bouwen. Door de vorming van de wervencombinatie RSV viel concurrentie weg. De marine zocht steeds naar modellen om de kosten transparant en in de hand te houden. Naast de gespecialiseerde dienst voor elektronica werd de accountantsdienst steeds belangrijker.
Het RSV-debícle plaatste de marine voor grote problemen. Uiteindelijk bleven er twee werven over voor marinescheepsbouw: de Werf de Schelde in Vlissingen die fregatten bouwt en de Rotterdamse Droogdok maatschappij voor bouw en onderhoud van duikboten. De Hollandse Signaal heeft zeer nauw samengewerkt met de marine en is daardoor tot een belangrijke wapenexporteur gegroeid. Dat de marine zich van deze problematische relatie bewust was blijkt o.a. uit de angst met nucleair onderzoek de Nederlandse industrie te bevoordelen. De marine lijkt ontsnapt aan de problematiek die momenteel naar boven komt in de parlementaire enquíte naar de bouwfraude. Of men daardoor goedkoper uit was zou een goed onderwerp van een studie zijn.
Handel in tweedehands schepen
De kwaliteit van de Nederlandse Marineschepen was zo goed dat ze gretig aftrek vonden op de tweedehands markt. Het vliegkampschip Karel Doorman ging naar Argentinië De kruisers gingen ook naar Zuid-Amerika, evenals een aantal van de jagers van de Friesland-klasse. De Van Speijk-klasse ging naar Indonesië Van de S-klasse fregatten kwamen er zes in Griekenland en twee in de Verenigde Arabische Emiraten terecht.
Een boeiend boek
De schrijver heeft zich een onmogelijk brede opgave gesteld. In de praktijk blijkt de techniek toch de rode draad te zijn waar langs het verhaal van de Koninklijke Marine in de Tweede helft van de Twintigste eeuw wordt verteld.
De verandering in de techniek heeft ook de grootse invloed gehad op de vorm en inhoud van de oorlogsschepen. Dat verhaal van de techniek komt goed uit de verf. Het boek kan voor niet technisch ingewijden soms wat moeilijk zijn maar de schrijver doet zijn best het ook voor alpha-mensen begrijpelijk te maken. Er is zelfs een uitvoerige lijst van afkortingen als bijlage. In deze technische kroniek viel mij het verhaal over de nucleaire ambitie van de marine op. Het voor het eerst dat op zo'n uitgebreide schaal op grond van primaire Nederlandse bronnen over de Nederlandse nucleaire optie wordt geschreven. Het zou een mooi onderzoeksproject zijn om die te spiegelen aan Amerikaanse primaire bronnen die inmiddels met behulp van de Freedom-of-Information Act toegankelijk zullen zijn. Verder dient ook de opmerking van A.J. van der Peet nader onderzocht te worden dat de Admiraliteitsraad de instantie was die uiteindelijk via het ministerie van Buitenlandse Zaken het project liet afblazen.
Het boek is goed uitgegeven met een uitvoerig notenapparaat, informatieve tekeningen en overzichten. Het boek is zeer royaal geïllustreerd. In de toekomst zal het boek zelf een belangrijke studiebron zijn omdat het gedeeltelijk ook een egodocument is, want van 1982 tot 1984 was de schrijver projectleider bij de bouw van de L- en S-fregatten.
Uiteraard ontbreekt de historische distantie. Het zal nog vele jaren duren voor wij met voldoende kennis van deze periode tot een afgewogen oordeel kunnen komen. Voorlopig is dit boek een verrijking van onze kennis van de Nederlandse strijdmacht.