Als lid van de gegoede burgerij telde je mee in de zeventiende eeuw, als je je met je gezin liet portretteren. Je hing dat portret op een goed in het oog springende plek in je rijk gestoffeerde ontvangstkamer, vaak te midden van leden van het huis van Oranje, predikanten, of andere bekende persoonlijkheden die je bewonderde, en aldus kon je de 'corporate identity' van je huishouden als economische en sociale eenheid demonstreren en je betrouwbaarheid en kredietwaardigheid tentoonspreiden. Deze mode, die voortkwam uit een toenemend zelfbewustzijn van de burgerij - tenslotte het machtscentrum van de Republiek - bleek een lucratieve bron van inkomsten voor veel kunstenaars.
De meeste schilders waren gespecialiseerd in een ander genre, zoals landschappen, vrolijke gezelschappen of historiestukken. Ze keken eigenlijk neer op het vervaardigen van familieportretten, en zodra zij voldoende geld konden verdienen aan hun andere schilderijen, hielden zij er dan ook weer mee op. Het familieportret werd evenwel zo populair, dat het zich in de eerste vier decennia van de zeventiende eeuw heeft kunnen ontwikkelen tot een zelfstandig genre met een eigen beeldtaal en beeldtraditie.
Voor kunstenaars was emulatie een gangbare manier van werken, wat inhield dat zij motieven en compositieschema's ontleenden aan andere schilderijen. Aangezien er in het begin van de eeuw nog weinig voorbeelden voor familieportretten voorhanden waren, ontleenden zij aan andere genres. Daardoor ontstonden aanvankelijk verschillende beeldtradities. Voor de compositie was er echter het vaste gegeven, dat de hoofden van de ouders en kinderen op dezelfde hoogte werden afgebeeld, doordat de ouders zittend werden geschilderd en de kinderen staand, wat doet denken aan de zestiende-eeuwse schutterstukken. Ook was er in het begin een strikte verdeling van mannen links en vrouwen rechts op het doek, ontleend aan de heraldiek. Overleden kindertjes werden vaak als engeltjes afgebeeld. Opstelling op één rij maakte het gemakkelijk om nieuwe kinderen bij te schilderen, waardoor op veel portretten een discrepantie in leeftijden en kledingmode te zien is. Om dit probleem uit de weg te gaan, werd het gezin na 1650 meer en meer afgebeeld in tijdloze pastorale of antieke kostuums. Ook te uitbundige interactie werd vermeden, om het bijvoegen van nieuwe personen niet te ingewikkeld te maken.
Rond 1600 werden families vaak in binnenruimtes afgebeeld, geschaard om een tafel met etenswaren. Later, maar voornamelijk in de tweede helft van de zeventiende eeuw, lieten families zich met hun buitenhuizen op de achtergrond afbeelden, of in landschappen met motieven erin die verwezen naar een beroep of naar rijkdom.
De actuele functie van het portret was de reden voor de opdracht. Pas later, met name in de negentiende en twintigste eeuw, kreeg men oog voor de kunstwaarde, zeker als het portretten van bekende meesters betrof. Ten behoeve van de kunsthandel werden namen verwijderd en schilderijen verkocht als landschap met mensen erin. Als het financieel aantrekkelijker was, werden ze rustig in stukken gesneden en op die manier vermenigvuldigd.
Veel meer interessants nog komt aan bod in dit boekje, dat een onderdeel is van het gelijknamige Leidse proefschrift van de schrijfster. Mevrouw Laarmann verontschuldigt zich, dat ze maar een beknopt overzicht heeft kunnen geven van de zo complexe ontwikkeling van de beeldtraditie en de omstandigheden en mechanismen die het familieportret hebben beïnvloed. Dat doet ze in ieder geval zeer duidelijk en overzichtelijk, waardoor het ook een prettig boekje is geworden voor de geïnteresseerde leek.