Deze bundel, die is opgedragen aan de Groningse hoogleraar C.A. Tamse bij diens afscheid, beoogt de verhouding tussen het openbare domein van de politiek en de private persoonlijke levenssfeer van de politicus te verhelderen. Uitgangspunt hierbij is, dat begrip van de politieke cultuur - gedefinieerd als het samenspel van theatrale, rituele en retorische vormen en de informele regels, mores en gedragscodes die bepalend zijn voor de wijze waarop de politiek zich presenteert - door de auteurs als wezenlijk wordt beschouwd voor een goed begrip van het politieke bedrijf. De meest geschikte methodologie om te kunnen doordringen tot het diffuse gebied van de politieke cultuur is de bestudering van egodocumenten zoals memoires, briefwisselingen en dagboeken. Juist deze bronnen zijn er in de traditionele politieke geschiedenis vaak bekaaid vanaf gekomen.
In zijn openingsartikel (‘Egodocumenten en politieke cultuur’, pp. 19-31) gaat Henk te Velde in op verschillende kwesties die met egodocumenten zijn verbonden. Hoe dient de historicus om te gaan met de subjectiviteit van de auteur; welke tradities bestaan er met betrekking tot egodocumenten en is er sprake van continuïteit tussen de memoires van vroeg 19de-eeuwse regenten als A.R. Falck, getuigende geschriften als die van A. Kuyper, en E. van Thijns formatiedagboek? Te Velde constateert dat als gevolg van de huidige media-aandacht voor de politiek, het klassieke politiek-literaire egodocument dreigt ten onder te gaan. In het concluderende artikel van Remieg Aerts (‘Persoonlijkheid in de politiek. Een nabeschouwing’, pp. 173-188) wordt de Nederlandse egodocumentaire traditie nader uit de doeken gedaan. Hierbij valt op dat het persoonlijke in de politiek geenszins iets van de televisie-democratie is. Aerts legt het verband tussen de politieke cultuur van vóór Thorbecke en die van vandaag de dag. Thorbecke probeerde de regenteske ‘old boys’-cultuur zoals die onder Willem I was ontstaan, te doorbreken en te vervangen door een, geheel conform de sentimenten van zijn tijd, zakelijk, objectief en wetenschappelijk geïnspireerde politiek. Deze cultuuromslag had ten doel de politiek te depersonaliseren en kundigheid in de plaats te zetten van afkomst. Bij gebrek aan effectieve politiek-ideologische kaders kwamen echter de criteria voor kundigheid en die van persoonlijke kwaliteit min of meer overeen, zodat Thorbecke’s streven maar ten dele succesvol was. Aerts’ parallel tussen de positie van vroeg 19-eeuwse en die van hedendaagse politici is gebaseerd op het feit dat beide zich bewegen in een periode waarin er óf nog geen sprake was van ideologie en partijpolitiek, óf dat beide tanende zijn. In beide gevallen betekent dat een toenemende willekeur in de politiek.
Aerts’ bevindingen zijn gebaseerd op de voorbeelden die in de overige artikelen in de bundel beschreven worden. In de artikelen die handelen over de politieke stijl van J. Loudon (Henk Boels ‘Intusschen hield ik hem door vormelijke beleefdheid in toom’. James Loudon over vormen en gedrag in de politiek. pp. 87-100) en O. van Rees (Janny de Jong, ‘Het is in Holland en Indië een beroerde boel.’ Brieven van Otto van Rees aan Isaäc Dignus Fransen van de Putte, 1863-1878. pp. 101-118) wordt duidelijk dat beide krachtige persoonlijkheden zich steeds minder raad wisten met de opkomende politieke partijcultuur en de bureaucratisering die dit met zich meebracht. Beide artikelen illustreren hoe het streven van Thorbecke en, waar het de openbaarheid van bestuur gold, ook Groen van Prinsterer (Roel Kuiper, ‘Groen van Prinsterer en de politieke cultuur rond 1857’, pp. 75-86) om de politieke cultuur te veranderen en in zekere zin te professionaliseren, haaks stond op de regenteske traditie. Loudon en Van Rees vertegenwoordigden in het laatste kwart van de 19de eeuw het uitstervende ras van de min of meer partijloze politieke persoonlijkheden.
Dat het gebruik van egodocumenten ook andere conclusies dan bovenbeschreven kwesties in zake politieke cultuur kan opleveren, blijkt uit het artikel van Els Witte (‘Brieven en notities van Pierre Théodore Verhaegen (1834-1854), pp. 45-59). Ook vrijmetselaar Verhaegen zette zich in voor een breed gedragen politiek besef, waarin een grote rol was weggelegd voor de participerende burger. Om zijn doelstellingen te verwezenlijken, ontwikkelde Verhaegen een politieke cultuur waarin taalgebruik, tradities, intellectueel erfgoed en sociale actie de basisbestanddelen vormden. Ook streefde hij naar partijvorming om de politieke apatie te bestrijden. Volgens Witte was Verhaegens inspiratiebron hiervoor echter een andere dan die van Thorbecke of Groen. Zijn politieke cultuur werd vooral gevoed door de jacobijnse revolutionaire traditie, waarin politieke mobilisering, disciplinering en centralisering van de macht een centrale plaats innamen.
Kortom, in Het persoonlijke is politiek. Egodocumenten en politieke cultuur wordt een goed beeld geschetst van de overgangsperiode in de politieke cultuur van de 19de eeuw, waarin de regenteske ‘old boys’-cultuur langzamerhand plaats maakt voor een meer openbaar en volgens partijkaders georganiseerd politiek bedrijf. Dat deze ontwikkeling niet onvermijdelijk of onomkeerbaar is, blijkt wel uit de parallelen met de opgebloeide status van de partijloze politicus aan het begin van de 21ste eeuw.
Drs.Bart van den Bosch
e-mail: vandenbosch@historischhuis.nl