In de reeks Publicaties van de faculteit der Historische en Kunstwetenschappen Maatschappijgeschiedenis is inmiddels het 38ste deel verschenen. Evenals de bij dezelfde uitgeverij enige maanden geleden verschenen bundel behandelt dit boek het genre van de egodocumenten als historische bron. Het verschil tussen beide publicaties is dat in het hier besproken boek de egodocumenten niet als onderdeel van een politieke stijl, maar als onderdeel van de sociale contekst worden beschouwd. In het voorwoord van de redacteur (Rudolf Dekker, Introduction, pp.7-20) komen achtereenvolgens de ontstaansgeschiedenis van het methodologische begrip ‘egodocument’, de problemen met betrekking tot de afbakening van welke geschriften wel en welke niet egodocumenten zijn, de vraag hoe de egodocumenten te analyseren en een historiografisch overzicht van het belang van autobiografische geschriften voor historisch onderzoek ter sprake. Dekker concludeert dat met de opkomst van micro- en mentaliteitsgeschiedenis gekoppeld aan een meer verhalende manier van geschiedschrijving, het tij voorlopig ten gunste van de toepassing van egodocumenten is gekeerd.
In de meeste artikelen in de bundel komt de vraag naar de duiding van egodocumenten aan de orde. Voor het ontstaan van de meest voor de hand liggende vorm van egodocument, de autobiografie, golden de Confessions van Jean-Jacques Rousseau als de eerste expliciete poging van een auteur om door het onder woorden brengen van zijn diepste gedachten en gevoelens, zijn ware Zelf voor zijn lezers inzichtelijk te maken. Hoewel Rousseaus werk lange tijd het grote voorbeeld was voor autobiografen, zijn historici sinds de tweede helft van de vorige eeuw met andere ogen tegen het genre aan gaan kijken. Ondanks de vaak nobele rechtvaardigingen in de voorwoorden van levensgeschiedenissen, blijkt het voor historici interessanter om tussen de regels van de teksten door te lezen en op zoek te gaan naar de (bewust of onbewust) verborgen agenda’s die de schrijvers erop na hielden.
Uit de artikelen in Egodocuments and History wordt duidelijk dat het sociale domein waarin de auteur verkeerde vaak in hoge mate bepalend was voor de reden waarom en de manier waarop autobiografische teksten werden geschreven. Identiteitsvorming voerde vaak de boventoon. Een prachtig voorbeeld daarvan wordt gegegeven in Gadi Algazi, 'Food for thought. Hieronymus Wolf grapples with the scholarly habitus' (pp. 21-43). In dit artikel wordt beschreven hoe op basis van zelfbeschrijvingen de sinds het Humanisme opkomende groep van Europese geleerden een geheel eigen levensstijl probeerde te formuleren ter onderscheiding van de adel en het gemene volk. Het aardige is dat de auteur aan de hand van de houding ten opzichte van de eet- en drinkgewoonten van geleerden aantoont dat zij zich enerzijds lieten voorstaan op hun ascetische, sobere en zelfvoorzienende levenshouding, maar dat zij het zich anderzijds in de praktijk aan weinig lieten ontbreken. Deze onthullende discrepantie tussen theorie en werkelijkheid wordt geïllustreerd met de omslachtige verklaringen die de Duitse letterkundige Hieronymus Wolf (1516-1580) in zijn geschriften geeft voor zijn aanzienlijke drankgebruik. Hij drinkt (overgens alleen dure) wijn als medicijn voor zijn gevoelige maag; culinaire bevrediging wordt pertinent ontkend. Vergelijkbare rechtvaardigingen worden door Wolf niet alleen verschaft voor het nuttigen van allerlei extravagante lekkernijen, maar ook voor het minachten van allerlei sociale conventies: daarvoor beroept hij zich op zijn habitus als geleerde.
Een ander aansprekend voorbeeld van de identiteitverschaffende werking van autobiografische teksten is te vinden in 'Emigration and Memory: After 1685 and after 1789' door Carolyn Chappell Lougee (pp. 89-106). Zij vergelijkt de geschriften van gevluchte Hugenoten die na de annulering van het in oktober 1685 halsoverkop Frankrijk moesten verlaten, met die van de Emigrés van 1789. Hoewel beide groepen grote verschillen vertoonden (zo zagen bijvoorbeeld de Hugenoten zichzelf als een aparte groep in de Franse samenleving, terwijl de émigrés dit etiket opgeplakt kregen van buitenaf), laat Lougee zien dat beider geschriften een interessante blik geven in de staatsrechtelijke ontwikkeling van Frankrijk tussen 1685 en 1789. De Hugenoten die huis en haard verlieten, hadden een uitgesproken reden om autobiografisch te gaan schrijven. De meesten van hen waren bijna al hun officiële papieren en familiedocumenten door de gedwongen emigratie kwijtgeraakt. In deze documenten waren allerlei gegevens over familieverbanden en eigendomsrechten vastgelegd, die behalve een juridische ook een identiteitverschaffende waarde hadden. Het verlies van deze papieren betekende dus automatisch het verlies van de eigen Hugenootse identiteit, een verlies dat in den vreemde des te prangender werd ervaren. De enige oplossing was erin gelegen om in de nieuwe leefomgeving op basis van het geheugen het verloren gegane materiaal autobiografisch te reconstrueren. Honderd jaar later, ten tijde van de Franse Revolutie, speelden familiepapieren weliswaar nog steeds een belangrijke rol, maar bleek de steeds rationeler georganiseerde staat in toenemende mate de bewaarder van de burgelijke identiteit te zijn. Dit wordt vooral duidelijk in de steeds belangrijkere rol die het paspoort (waarnaar vaak wordt verwezen in de geschriften van de émigrés), de geboorte- en sterfteregisters en de zogenaamde cartes d’indentité speelden bij de registratie van de individuele identiteit. Waar de egodocumenten van de gevluchte Hugenoten vooral de functie hadden om de sociale identiteit veilig te stellen, wisten de émigrés zich van deze identeit door de ontwikkeling van de overheidsbureaucratie verzekerd. In hun egodocumenten leidde dit tot een veel persoonlijker, subjectieve en emotionele beschrijving van hun lotgevallen dan de legalistische teneur van hun protestantse voorgangers een eeuw eerder.
In Egodocuments and History komt het sterke verband tussen identiteit en autobiografische geschriften in bijna alle artikelen naar voren. De gereconstrueerde sociale contekst fungeert daarbij als filter om de, door de auteur van het egodocument gepresenteerde, persona te nuanceren en te achterhalen wat de eventuele verborgen agenda’s waren die ten grondslag lagen aan de dagboeken, brieven, morele wilsbeschikkingen en soortgelijke documenten. De vruchtbaarheid van deze bronnen en de bijbehorende bronnenkritische methode wordt onmiskenbaar aangetoond in deze bundel.
Bart van den Bosch