Waarschijnlijk zullen velen die eerder het eerste deel van dit meerdelige werk ter hand namen, zich hebben afgevraagd of de volgende afleveringen hetzelfde niveau zouden halen. Naar mijn mening is dit voor het tweede deel volkomen gelukt. Ik meen zelfs te kunnen poneren dat het als introductie tot de Gouden Eeuw Huizinga’s Nederland’s Beschaving in de Zeventiende Eeuw niet alleen evenaart, maar zelfs overtreft. Dit lijkt een boude bewering, maar heeft de grote Groninger niet doelbewust de positieve aspecten van zijn onderwerp een bijzonder accent gegeven, zoals wij bij zijn biograaf Van der Lem kunnen lezen? Bij de auteurs van dit deel van de Geschiedenis van Holland krijgen ook de negatieve aspecten de aandacht die deze verdienen. Ik denk bij voorbeeld aan het entrefilet van Milja van Tielhof over de Slavenhandel (p. 164-165) in haar heldere beschouwing over ‘Een open economie, in voor- en tegenspoed’ (p. 135-180), een beschouwing die ook boeit door haar kritische bespreking van de bekende opvattingen van De Vries en Van der Woude over de economie van de Nederlandse Republiek als ‘de eerste ronde van moderne economische groei’.
Het boek opent met een beschouwing over de bestuurscultuur door Luuc Kooymans en Carly Misset met de rake titel ‘Van Rebellen tot Koningen in Eigen Huis'’ (p. 9-77). Hoofdmotief is hier de spanning tussen Stadhouders en regenten; hoe deze zich ontwikkelde, wordt scherp gedefinieerd. Terecht wordt voorts ruime aandacht besteed aan 'De Hollandse landbouw tijdens de Republiek' van Jan Bieleman (p. 78-107) en aan ‘Waterbeheersing, landaanwinning en landverlies’ van Taeke Stol (p. 109-134). Bijzonder verhelderend vond ik in dat hoofdstuk de behandeling van de negatieve gevolgen van de natte vervening, die vooral in Zuid-Holland het ontstaan van diepe plassen tot gevolg had (p. 127 e.v.).
Juist voor hedendaagse lezers is uiteraard interessant de aandacht die besteed wordt, in een artikel van Jan Lucassen, aan 'Immigratie en bevolkingsontwikkeling' (p. 181-216). Zijn dwingende conclusie is "dat Holland fundamenteel werd gekenmerkt door immigratie en dat de Hollandse stedelijke cultuur wezenlijk een immigrantencultuur was" (p. 191-192). Een bijzondere categorie immigranten vormden de buitenlandse studenten, van wie er zeker in de 17e eeuw velen de Leidse universiteit bezochten en waarover Willem Otterspeer in zijn bijdrage over 'Onderwijs en wetenschap in Holland' (p. 331-352) vele interessante bijzonderheden meedeelt. De aard van Holland als immigratieland hield uiteraard nauw verband met de pluriformiteit op godsdienstig gebied, zoals die met zijn mogelijkheden en beperkingen getekend wordt door Paul H.A.M. Abels, 'Religie in Holland' (p.287-329). In verband daarmee waren ook 'De kunst van het samenleven' (Paul Knevel, p. 217-254) en 'Sociale zorg en tolerantie' (Joke Spaans, p. 255-286) van groot belang.
Kunst en cultuur krijgen in het bijzonder aandacht in vier hoofdstukken aan het einde van het boek: over het literaire leven, door E.K.Grootes (p. 353-377), over de schilderkunst, door Eric Jan Sluijters (p. 379-420), over de muziek, door Louis Peter Grijp (p. 421-434), en over architectuur en stedebouw, door Freek Schmidt (p. 435-464). Ook deze zijn stuk voor stuk van hoog niveau. In de bijdrage van Schmidt troffen mij in het bijzonder twee dingen. Hij besteedt terecht veel aandacht aan het fenomeen ‘buitenplaats’, dat tot op zekere hoogte typisch ‘Hollands’ is. De term ‘klokkentorentje’ die hij gebruikt bij zijn beschrijving van het Amsterdamse stadhuis (p. 458) doet mij wat al te bescheiden aan.
Willem Otterspeer draagt een 'Slotbeschouwing' bij op de hem eigen lucide wijze (p. 465-491). Hij benadrukt daarin nog eens de belangrijke plaats die de techniek in de 17e-eeuwse Hollandse samenleving innam en komt met een intrigerende conclusie: "Door de toenemende normalisering van het gewest binnen het staatsverband, door de overname van waarden, zeden en gewoonten van anderen en door de aanpassing bij internationale trends ging de Hollandse ontwikkeling steeds meer gelijk oplopen met die van de andere gewesten en de buurlanden van de Republiek." Zo doofde in de 18e eeuw de ‘eigen’ dynamiek langzaam uit (p. 482).
Lichte kritiek heb ik ten aanzien van het gebruik van het woord ‘schuilkerken’, zoals op p.299 en 323. Sinds de baanbrekende studie van S.A.C.Dudok van Heel, 'Amsterdamse schuil- of huiskerken?' (Holland, 25/1993, p. 1-10) is toch wel duidelijk dat we zeker in een ‘Hollandse’ context beter kunnen gewagen van ‘huiskerken’. Tot slot nog een enkel woord over de afbeeldingen. Degenen die deze uitkozen, mag een compliment worden gemaakt voor de originele wijze waarop dit gebeurd is. Een curieuze ‘misser’ treft men aan op p. 411. Het daar gereproduceerde schilderij van Gerard van Honthorst stelt niet Frederik Hendrik en Amalia van Solms voor maar hun dochter Louise Henriette en ‘de Grote Keurvorst’. Daardoor is het overigens misschien wel voor dit boek een meer passende illustratie.
Dr.Ph. M. Bosscher
Sumatrastraat 11
1782 CM Den Helder