Niemand wil wonen in de New Towns van Nederland. Al jaar en dag zijn inwoners van Zoetermeer, Almere, Lelystad en Leidsche Rijn mikpunt van spot en misprijzen. Wie wil er nu wonen in slaapsteden waar geen uitgaansgelegenheden zijn, de Albert Heijn om de hoek het grootste avontuur is en het stikt van de 'groene weduwen'? Toch maakt een groot deel van de Nederlandse bevolking dankbaar gebruik van de voordelen van deze slaapsteden; groter, ruimer, veiliger voor kinderen en een uitgebreide dienstverlening op loopafstand. De New Towns groeien nog steeds; Leidsche Rijn heeft recentelijk de eerste bewoners verwelkomd en binnenkort viert Zoetermeer dat het vijfenzeventig jaar geleden werd samengevoegd met het dorpje Seghwaert en er een begin werd gemaakt met de bouw van een aantal nieuwe woningen. Pas in de jaren zestig is men op grote schaal begonnen met de bouw van nieuwe wijken.
Bouwen aan bindingen van Rob van Ginkel en Léon Deben is een studie naar de sociale structuur en de sociale cohesie van Zoetermeer. Zij onderzochten in opdracht van de gemeente Zoetermeer een drietal wijken die een dwarsdoorsnede vormen van de opbouw van de gemeente. De wijken Palenstein, Seghwaert en Rokkeveen worden onderling vergeleken op het gebied van woningbouw, inwonersamenstelling en sociale problematiek. Elk van deze wijken kent een eigen, tijdgebonden, woningbouw en voorzieningenniveau op het gebied van wonen, werken en welzijn. Als oud-inwoner van Zoetermeer was ik zeer geïnteresseerd in de conclusies van het onderzoek, aangezien die ook toepasbaar zijn in de verschillende wijken van Zoetermeer waar ik woonachtig ben geweest.
Vanaf 1966 zet Zoetermeers grote groei in. Den Haag barst in die periode uit haar voegen en er wordt besloten om Zoetermeer tot overloopgebied te bestempelen. Mensen die in Den Haag en omgeving werken en een grotere woning willen, kunnen in aanmerking komen voor woningen in de nieuwbouwwijken van Zoetermeer. Tussen 1965 en 1990 groeit het inwonertal van Zoetermeer explosief van ruim tienduizend naar honderdduizend. Palenstein is een van de eerste wijken die op grote schaal worden gepland en tot in de puntjes zijn uitgestippeld. De bouw van Palenstein komt overeen met andere nieuwbouwprojecten uit de jaren zestig, veel hoogbouw (galerijflats) met een klein percentage laagbouw. De wijk heeft een eigen winkelcentrum dat voorziet in de dagelijkse behoeften en de basis dienstverlening. Qua inwonersamenstelling komt Palenstein op dit moment overeen met vergelijkbare wijken in andere steden, veel verschillende nationaliteiten en veel verschillende culturen met even zovele problemen. Net als bij de oplevering van de Amsterdamse Bijlmermeer waren ook bij de oplevering van Palenstein hoge verwachtingen van het concept. Maar als oudste van de onderzochte wijken heeft het ook het meest te maken met stadse problemen zoals (drugs)overlast, vandalisme, een gevoel van onveiligheid en zwerfvuil. Er moet volgens de onderzoekers wel worden opgemerkt dat het vooral de bewoners uit andere wijken zijn die de bovenstaande typeringen verbinden aan Palenstein, de bewoners van Palenstein zelf typeren de wijk als tolerant en gezellig.
Toch zijn de problemen volgens stedelijke maatstaven niet groot en is er niet echt sprake van een grotestedenproblematiek. In Amsterdam zijn ook voorbeelden van wijken waar een slecht imago hardnekkig blijkt. Zo is de Vrolikstraat in Oost voor de bewoner een aangename straat om in te wonen, maar veel Amsterdammers associëren de straat nog steeds met de kindermoordenaar die daar in 1993 toesloeg. De rellen op het Mercatorplein enkele jaren terug hebben een zelfde stigmatiserend effect op stadsdeel De Baarsjes.
Seghwaert is de tweede wijk die aan bod komt: de opbouw van de wijk voldoet opnieuw aan de specifieke eisen van de bouwperiode. Van Ginkel en Deben omschrijven het als 'de knusheid van de jaren zeventig': woonerven met eengezinswoningen, waarvan de tuinen worden omgeven door schuttingen uit doe-het-zelfzaken. Het 'gammagehalte' ligt op vijfenzeventig procent. De wijkbewoners van Seghwaert waarderen hun woonomgeving enorm en de sociale samenhang is redelijk ontwikkeld. Dat komt vooral door de opzet van de wijk die is ingedeeld in hofjes en binnenterreinen. Serieuze problemen doen zich in deze wijk niet voor, alleen het jongerenwerk baart enige zorgen. Jongeren die niet beschikken over een vaste hangplek veroorzaken in sommige gevallen een onveilig gevoel bij de bewoners, maar daar blijft het bij. Toch werkt de gemeente nog steeds hard om ook hier het 'buurtgevoel' verder te ontwikkelen, de wijkagent fungeert daarin als coördinator, vraagbaak en handhaver van de orde. De wijkagent onderhoudt goede banden met de jongeren in de wijk en roept hen tot de orde indien dat nodig is, maar volgens de agent hebben de bewoners in sommige gevallen een erg laag tolerantieniveau, en klagen ze dus snel over overlast.
Als laatste besteden de onderzoekers aandacht aan een van de nieuwste wijken van Zoetermeer, Rokkeveen. De wijk ligt aan de zuidkant van de A12 en is dus enigszins gescheiden van de rest van de 'stad' die noordelijk van de snelweg ligt. Het eerder genoemde 'gammagehalte' is in Rokkeveen opgelopen naar vijfennegentig procent, de tuinen zijn gescheiden door hoge schuttingen en hagen en zijn ingericht volgens de laatste trends van Eigen huis en tuin. De bewoners van de wijk hebben weinig interesse voor de openbare ruimte zolang deze maar schoon is en in goede staat verkeert, het individualisme viert volgens de gemeente hoogtij. Het is vooral de lage identificatie met de buurt die gemeente en opbouwwerkers zorgen baart. Hangjongeren worden getolereerd zolang er geen overlast is maar zodra vandalisme en verbaal geweld de kop op steken dreigen de bewoners al snel voor eigen rechter te willen spelen.
Bouwen aan bindingen gonst van modewoorden zoals normen en waarden, leefbaarheid, buurtgevoel, sociale veiligheid, onderlinge tolerantie, onbegrip en eigen verantwoordelijkheid. De gemiddelde Zoetermeerder heeft volgens de onderzoekers een laag acceptatieniveau; er is al snel sprake van overlast. De verklaring hiervoor ligt wellicht in het feit dat veel bewoners juist om redenen als overlast en onveiligheid naar Zoetermeer zijn verhuisd. Als zij dan na een aantal jaren van ongestoord woongenot geconfronteerd worden met hangjongeren en verbaal geweld komen de herinneringen aan de problemen en het ongerief in de vorige woonplaats weer boven en is de bereidheid te klagen en de overlast te bestrijden groot.
Waar Rob van Ginkel en Léon Deben echter niet in slagen is het toegankelijk maken van de materie. Het is een tamelijk sec onderzoeksverslag en ook al worden er min of meer geslaagde pogingen ondernomen het geheel te verlevendigen met anekdotes, het geheel blijft voor de gemiddelde lezer tamelijk ontoegankelijk. Voor cultureel antropologen en sociologen is het ongetwijfeld een aantrekkelijk verslag van de ontwikkelingen waar de New Towns onderhevig aan zijn. Voor historici is de studie ook interessant: Van Ginkel en Deben schetsen in een notendop de ontwikkelingen op het gebied van woningbouw in Nederland en de effecten die de New Towns hebben op de sociaal maatschappelijke ontwikkelingen van haar bewoners. En dan valt er nog veel te genieten voor de (oud)bewoner van Zoetermeer, want eerlijk is eerlijk: Bouwen aan bindingen geeft een schitterend beeld van de psyche van de Zoetermeerder, en zijn leefomgeving. Het is waarlijk een wonder dat de LPF in Zoetermeer geen voet aan de grond heeft gekregen.