Naar buiten!
Het verlangen naar landelijkheid in de negentiende en twintigste eeuw
Ileen Montijn
205 pp,
isbn/issn: 90-5875-079-5

Naar buiten!

(recensie: Maarten Prins)

'Huisjespest' Een prachtig woord: 'boerderette', de spottende benaming voor een nieuwbouwhuis dat voor (oude) boerderij moet doorgaan. Een boerderij is het huis waar een boer woont en werkt, een boerderette is het gerieflijk (tweede) woonhuis van een stedeling die graag idyllisch-landelijk wil wonen. Voorzien van alle moderne comfort, heeft de boerderette niets van doen met een boerderij.

In Naar buiten! behandelt Ileen Montijn deze en aspecten van 19de- en 20ste-eeuwse wooncultuur, tegen de achtergrond van 'het verlangen naar landelijkheid'. Naast 19de-eeuwse landgoederen laat zij onder meer villaparken, zomerhuisjes, buitenwijken en tuindorpen aan bod komen, om uiteindelijk te belanden bij de laat-20ste-eeuwse boerderette. Montijn richt zich op een breed scala van gerelateerde onderwerpen zoals het gebruik van materialen en stijlelementen, binnenhuisarchitectuur, verhoudingen tot het dienstpersoneel, nieuwbouwprojecten en (binnenlands) toerisme. Daarvoor maakt zij gebruik van wetenschappelijke literatuur en archiefmateriaal, romans en tijdschriften met sprekende namen als Country Life en Ideaal Wonen.

Montijn laat zien hoe dualistisch die drang naar buiten eigenlijk was. Boeken over 'ons mooie land' romantiseerden het landelijk leven in gebieden die nog niet door de moderne stedelijke cultuur verpest zouden zijn. Voorstellingen van vermeende eenvoud en schilderachtigheid werden op de plattelanders, hun karakter, kleding en woningen geprojecteerd. Men maakte zich zorgen dat het lieflijk platteland ten prooi zou vallen aan de oprukkende 'beschaving', en volgebouwd zou worden met huisjes van stedelingen waardoor de pittoreske dorpers hun koddigheid zouden verliezen. In feite propageerden juist die idealiserende voorstellingen het wonen in en reizen naar die gebieden.

Het verlangen naar landelijkheid was al ruim voor de 19de eeuw aanwezig bij de rijken, die hun landgoederen buiten de stad soms voorzagen van rustieke molentjes, vakwerkhuisjes of kluizenaarshutjes. Pittoresk en vaak ook praktisch, want achter de façade van die vakwerkhuisjes kon een biljartkamer of feestzaal schuilgaan. Naar buiten! behandelt echter voornamelijk de periode na 1870. In de bovenlaag van de bevolking ontstond toen een sterke trek naar plaatsen als Zeist, Bussum en Aerdenhout, waardoor rond 1900 op veel plaatsen landgoederen waren omgevormd tot chique villaparken. De 'bevillaparking' van Nederland kon rekenen op afkeurende geluiden, met name toen de elite in de landelijke gebieden gezelschap kreeg van groepen stedelijke migranten uit de (hogere) middenklasse. Zo wordt in Nescio's Een lange dag (1919) van een 'huisjespest' gesproken. Al snel werden schoonheidscommissies opgericht en bouwvoorschriften uitgevaardigd. In werkelijkheid ging het er om dat de huizen voor de middenklasse niet nederig genoeg waren, concludeert Montijn. 'Opschmuck' als erkers, serres, balkons en dakkapellen hoorden niet bij kleinere huizen; de nieuwkomers leefden boven hun stand.

Naar buiten! gaat uitgebreid in op de hypocrisie achter de kritiek op de 'prutshuisjes'. Zo was het Eerste-Kamerlid Henri Polak bewoner van een optrekje in het chique Laren waarvoor hij H.P. Berlage als bouwmeester in de arm had genomen. De voormalig vakbondsman Polak werd lid van 'Heemschut', een vereniging die erop toezag dat de Gooise dorpen niet ten prooi zou vallen aan 'miserabele gedrochtjes' van huizen.

Voor Polaks politieke achterban, de arbeiders, waren er maar zeer beperkte mogelijkheden met betrekking tot landelijk woongenot. Als antwoord op de overvolle oude buurten waar zij moesten leven, was binnen een stad als Amsterdam een nieuwe buurt, 'de Pijp' gebouwd. In de ogen van critici een 'voos en ziekelijk uitwas'. Niet vanwege de belabberde woontoestanden en kleine ruimtes waarin geleefd moest worden, maar vanwege de troosteloze aanblik van de smalle, rechte straten.

Een beter uiterlijk boden de tuindorpen die fabrikanten vanaf het eind van de 19de eeuw voor hun werknemers lieten bouwen. Deze projecten worden door Montijn bekritiseerd vanwege de gedwongen winkelnering en de strenge sociale controle die door de initiatiefnemers werd uitgeoefend. De bewoners mochten hun voortuinen niet gebruiken - dat had immers tot schaamteloze toestanden geleid, waarbij zelfs de gezinswas over het tuinhek was gehangen. Ook hier prevaleerde - ten koste van de bewoners - esthetische argumenten boven praktische. Montijn spreekt van 'gedwongen exercities in woonbeschaving'.

Na de oorlog liet het 'allesoverheersende modernisme' volgens Montijn weinig ruimte voor landelijke stijlen. 'Eerlijk' bouwen betekende eigentijds bouwen en traditionele stijlelementen werden vermeden. Hiermee raakte de landelijke bouwstijl op de achtergrond. Wel verrees een half-stedelijke, half-landelijke levensvorm voor gewone mensen, de suburb. Vanaf de jaren 1950 waren geregeld klachten te horen over de nieuwe buitenwijken, waarvoor veel architecten, sociologen en stedenbouwkundigen een dédain koesterden. Evenals hun vooroorlogse collega's lieten zij zich liever leiden door moderne 'ideeën' dan door praktische wensen van bewoners. Zo fulmineerde het blad Forum in vagelijk taalgebruik op de 'amorph-additief in elkaar geadministreerde huizenbrei'.

In plaats daarvan propageerden de critici hoogbouw, waarmee zij voorbij gingen aan het feit dat de meeste mensen nu eenmaal graag wonen in de door architecten gehekelde knus-burgerlijke buitenwijken, waar ieder huishouden een tuintje tot zijn beschikking heeft. Daarnaast waren flats tot ver in de 20ste eeuw bij lange na niet zo comfortabel of geluidswerend als de verfoeide laag-bij-de-grondse architectuurvormen. De meest recente slachtoffers van de critici van 'suburbia' waren de Vinex-wijken.

Montijn probeert de naoorlogse kritiek op de suburbs en Vinex-wijken te verbinden met de vooroorlogse klachten over de 'huisjespest'. Hierbij valt op dat de periode van voor de Tweede Wereldoorlog meer gedetailleerd is wat betreft literaire analyses en sociale achtergronden dan het naoorlogse gedeelte, dat zich voornamelijk richt op de wereld van architecten en projectontwikkelaars, waarbij zo nu en dan met grote passen wordt doorgebeend tot de jaren 2000. De ongelijkheid in thematiek maakt de samenvoeging van die twee periodes in één boek nogal gekunsteld.

Welvarende stedelingen met een modieuze hang naar landelijke 'eenvoud' en 'authenticiteit' moeten het behoorlijk ontgelden in Naar buiten!. In een ironiserende, soms polemiserende stijl levert Montijn tal van smakelijke voorbeelden van tenenkrommende zelfingenomenheid, een wijze van beschrijven die zij eerder toepaste in Leven op stand 1890-1940, over het huiselijk leven van de Nederlandse bovenlaag. Het sterkste gedeelte van Naar buiten! wordt dan ook gevormd door de prachtige citaten waar zij de lezer op trakteert. Zoals een passage waarin het fietserstijdschrift De Kampioen haar leden in 1897 op het hart drukt:

'Al rijdt gij trotsch (...) op uw prachtige fiets van driehonderd gulden, vergeet niet dat de arbeider op zijn klompen, de boer met zijn zweep, de spoorwachter met zijn seinvlaggetje, de knecht met zijn spade, de meid, die de koeien melkt en de diepgebogen dagloner, die gij voorbij snort, ook menschen, uwe medemenschen zijn. Spreekt dus tot hen de taal der menschen en niet die der beesten'

Naar aanleiding van een aantal zogenaamde visservilla's die aan het IJsselmeer werden neergezet, compleet met sauna, luxe badkamer en terras, merkt Montijn droogjes op: 'De prijzen van de als tweede woning bedoelde 'visservilla's' lagen rond de 300.000 Euro. Kniertje zou er vreemd van opkijken'

Naar buiten! is een vlot geschreven boek dat op boeiende wijze een groot aantal aspecten van Nederlandse wooncultuur presenteert, hetgeen voor veel lezers een feest van herkenning zal opleveren. Naar buiten! zou verplichte kost moeten zijn voor stedelingen die van plan zijn zich in een quasi-authentieke of verbouwde boerenwoning, prefab-boerderij of vissersvilla te vestigen. Wellicht dat dit boek hen van hun huichelachtig plan kan afbrengen.