Dit is een boek over de prille statistiek in Nederland. Wat onmiddellijk opvalt is, dat het boek in het Engels is geschreven. Het betreft hier een samenwerkingsproject van een elftal auteurs, waarvan de redacteuren komen van de KUN en de VU. Met dit werk willen de auteurs een gat vullen in de internationaal beschikbare literatuur over de geschiedenis van de statistiek uit de periode 1750 - 1850. Dankzij subsidie is dit boek niet duur.
Met de Wetenschappelijke Revolutie en de Verlichting komt men in de periode van de ontwikkeling van de klassieke exacte wetenschappen gestuwd door een mathematisering van formuleringen van ‘wetten’ en het omgaan met ‘gegevens’. In de 18de eeuw begint zich zo op uiteenlopende gebieden een geest van kwantificeren te ontwikkelen, zoals bij wiskunde, welvaart, astronomie, sterftecijfers, waterhoogten, bevolking, belastingen, financiën, verzekeringen, handel, misdaad enz. Het woord ‘statistiek’ is dan nog sterk verbonden met ‘staatsbeschrijving’ waar het wóórd meer zegt dan het getal. Pas in de tweede helft van de 19de eeuw, buiten het kader van dit boek, komt het langzamerhand tot geformaliseerde en volwassen statistische methoden. Het verzamelen, verwerken, samenvatten en presenteren van zeer veel waarnemingen, vaak sociaal-economische gegevens, ontwikkelt zich tot ‘beschrijvende statistiek’. Het op basis van waarschijnlijkheidsrekening, kans of toeval, een steekproef uit een grote populatie van objecten, komen tot gevolgtrekkingen en conclusies ontwikkelt zich tot ‘mathematische statistiek’.
In hoofdstuk 1, de Inleiding, schetsen Paul Klep en Ida Stamhuis de ontwikkeling van de Hollandse Statistische Geest in de periode 1750-1850 en zien ze een brok eigen creatieve spirit en een stuk Europese beïnvloeding vanuit Frankrijk, Engeland en Duitsland. Vóór deze periode, in de Gouden Eeuw, verkeert Nederland internationaal nog in de kopgroep van de natuurwetenschappen. Een figuur als Christiaan Huygens werkt ook aan statistiek, en is de eerste die in 1657 een theoretische verhandeling publiceert over de waarschijnlijkheidsleer.
In de periode 1750-1850 is Nederland z’n kopplaats kwijt en is het van leider tot volger geworden. Aan de universiteiten neemt de belangstelling voor wiskunde af en de opkomst van de geleerde genootschappen compenseert dat niet. De economie blijft vragen om statistische kennis, professionals als technici, boekhouders, verzekeringsagenten, leraren, uitgevers, artsen, natuurwetenschappers, rechters en administrateurs zijn geïnteresseerd in meten en kwantitatieve verhoudingen en ontwikkelingen. Geavanceerde levensverzekeringswiskunde wordt ontwikkeld. De decentrale overheid van de Verenigde Provinciën en de universiteiten richten zich op de Duitse ‘Staatenkunde’ of ‘Statistik’; daarbij spelen cijfers een minder belangrijke rol dan kwalitatieve informatie om de ‘Glückseligkeit’ aan af te meten. De éénwording van de Republiek tijdens de Bataafs-Franse periode (1795-1813) creëert even een explosie aan (niet-openbare) overheidsstatistieken. Pas tegen het midden van de 19de eeuw komt éénwording van locale en regionale meetsystemen op gang.
De auteurs zijn verbaasd en hadden niet verwacht, dat gezien de kleine afmetingen van ons land, de verschillende manieren van met statistiek bezig zijn zó van elkaar geïsoleerd zijn gebleven; zowel in de overheidssferen en de theoretische benaderingen, als bij de practische toepassingen. Dat leidt de auteurs tot de stelling dat in de omringende landen, waar in Frankrijk en Duitsland de overheid veel centraler is en waar in Engeland de economie bloeit onder de Industriële Revolutie, een integratie van de diverse statistische ideeën en activiteiten meer bevorderd kan zijn.
Vooralsnog ben ik niet verbaasd en zie ik in de opkomst van de statistiek een parallel met de opkomst van de computer, die aanleiding gaf tot een ‘eilandjes-automatisering’ en lang gescheiden werelden van administraties en van rekenen. Het ánders gaan werken, het accepteren van (nieuwe) kengetallen, samenwerken en integratie vereisen visie, inspanning en tijd. Een belangrijke remmende factor daarbij is het ‘eigen-koninkrijkjes-denken’ van baasjes en bazen. Dat speelt niet alleen tussen diverse overheden, bedrijven en instellingen, maar ook binnen deze organisaties. Daar komt nog bij dat het voorzíen van een komende grote ontwikkeling kennelijk moeilijk is. Een landelijke enquête onder automatiseringsdeskundigen bracht in 1976 aan het licht dat in 1980 de automatisering klaar zou zijn; en hier en daar voorzag men op korte termijn een grote werkeloosheid onder automatiseringsspecialisten. In de 18de eeuw is er reeds een gelijksoortige ervaring, getuige W.J. ’s Gravesande in zijn ‘Logica’ van 1737, over de oorzaken van dwalingen, paragraaf 759: ‘Zo komt het dat mensen zeer zelden van algemeen aanvaarde meningen terugkomen en dat velen alles verwerpen wat hun als nieuw voorkomt.’ *).
Verder wordt in de Inleiding de kern van de daaropvolgende hoofdstukken aangegeven. De hoofdstukken 2-4 gaan over de algemene statistische ontwikkelingen in de periode 1750-1850. De hoofdstukken 5-8 behandelen de historische ontwikkeling van de theoretische statistiek. De hoofdstukken 9-12 focussen op statistische toepassingen en speciaal die van de overheid. De structuur van de hoofdstukken is: beginnend met een oriënterende inleidende paragraaf, vervolgens enkele paragrafen over het onderwerp in het bijzonder en afgesloten met een paragraaf met samenvattende conclusies. Een uitgebreid systeem van registers helpt in het (terug)vinden van feiten en feitjes. Mogelijkheden te over om op verschillende plaatsen en/of niveaus aan deze interessante kluif te beginnen.
Hier volgen enkele impressies uit de vervolghoofdstukken.
Hoofdstuk 2, Statistiek en meten in de Nederlanden in historisch perspectief 1750-1850, door Paul M.M. Klep, is als laatste geschreven, geeft een overzicht en plaatst de ontwikkelingen uit de latere hoofdstukken in perspectief. In de geschiedschrijving van de statistiek is er vaak een onderscheid en een wereld van verschil tussen enerzijds de geschiedenis van de ontwikkeling van de theoretische, mathematische statistiek in de hoek van de exacte wetenschappen en anderzijds de geschiedenis van grote verzamelingen meetgegevens die zich meestal in de sociaal-economische hoek bevinden. In deze studie willen de auteurs deze zaken weer meer onder één noemer brengen. Een integrale benadering van de statistiek die moet leiden tot een ‘geschiedenis van het proces van gevolgtrekkingen maken’, waarbij ‘meten’ de eerste stap is. Klep zet acht gebieden in perspectief, waarin de quantifying spirit van het meten in Nederland in de 18de eeuw zichtbaar wordt: het weer, medische metingen, astronomie, landmeten, techniek, politieke rekenkunde, ‘Staatenkunde’ en metingen ten behoeve van de overheid. Wat mij betreft had hier navigatie als een quantifying spirit bij mogen staan.
Belangrijker is mijn vraag: waarom is niet behandeld wie de geest uit de fles haalde? Hoe werd er in die tijd tegen meten aangekeken in relatie met de vraagstelling van het probleem, in het onderzoek? Hier moet ik wederom W.J. van ’s Gravesande (1688-1742) noemen. *). Hij was de meest prominente natuurkundige van zijn tijd. Als jong Leids hoogleraar in mathematica en astronomie was hij al de grote verspreider van de opvattingen van Newton in druk bezochte colleges. In zijn inaugurele oratie van 1717 geeft hij al aan hoe wiskundig te redeneren in wisselwerking met een juist experiment. Hij schreef de ‘Wiskundige Grondbeginselen der Natuurkunde’ in het Latijn, Engels, Frans en Nederlands, boeken die vele drukken beleefden. In 1734 werd hij tenslotte professor in de gehele filosofie. In zijn ‘Inleiding tot de filosofie en logica’ schrijft hij over de verschillende methoden bij het onderzoek, geeft hij regels voor de analytische methode, de synthetische methode en voor het gebruik van hypothesen. Van ’s Gravesande en z’n opvolger P. van Musschenbroek **) hebben een grote en langdurige invloed gehad op ‘het proces van gevolgtrekkingen maken’ in de natuurkunde en astronomie. Andere wetenschappen volgen pas later.
Hoofdstuk 3, Twee benaderingen van de statistiek, een onoverbrugbare kloof, door Ida H. Stamhuis, behandelt Rehuel Lobatto (1797-1866), wiskundige, en Simon Vissering (1818-1888), jurist, twee kopstukken uit de 19de-eeuwse Nederlandse statistiek. Lobatto was een briljante leerling van Van Swinden. Al jong was Lobatto, als wiskundige, gedwongen om zelf zijn kost te verdienen. In 1821 publiceerde hij over de waarschijnlijkheidsleer, gebaseerd op het werk van de Fransen Fourrier en Poisson, waaraan hij nieuwe, eigen elementen toevoegde. Naar Frans voorbeeld kwam Lobatto vanaf 1826 met een Jaarboek met bevolkingsgegevens en zo raakte hij betrokken bij statistieken van de overheid. Jarenlang wordt zijn Jaarboek genegeerd door de groep van de ‘Statistische Beweging’. Lobatto’s invloed, met een kwantitatieve, mathematische benadering, ligt vóór 1850.
Vissering is één van de leiders van de opkomende ‘Statistische Beweging’, die een geheel andere instelling had. In hoofdstuk 7 wordt behandeld hoe de ‘Beweging’ het resultaat was van de colleges gegeven aan de Nederlandse juridische faculteiten. Vissering beschouwde de Duitse traditie als zijn belangrijkste voorganger. Getalsmatige gegevens vond hij dor en onplezierig, hij was meer een man van het woord. Na 1850 werd de ‘Staatenkunde’ van Vissering en de ‘Beweging’ de gangbare benadering. Lobatto was een éénling, hij heeft geen school gemaakt; zo kwam de mathematische statistiek in Nederland jaren achterop.
Hoofdstuk 4, Nederlandse wegen naar Statistiek 1815 - 1830, door Nico Randraad: het Verenigd Koninkrijk onder Koning Willem I begon met een behoorlijke aversie tegen de ingevoerde Napoleontische bureaucratie. Regionaal kwam het nog tot statistische beschrijvingen van Gelderland en Groningen. Pas tegen het midden van de 1820er jaren kwamen centraler activiteiten van de grond onder invloed van de ‘Centrale Statistische Commissie’ en een ‘Statistisch Bureau’ bij Binnenlandse Zaken. Na de Belgische afscheiding zakten deze zaken weer in, door geldgebrek en een brain drain van Belgische statistici.
Een continue advocaat voor statistiek in deze periode was Hendrik Willem Tydeman (1778-1863), jurist, statistisch Duits georiënteerd, en een leerling van Kluit. Tydeman was wars van kwantiteiten zoals voorgestaan door Lobatto en de Belg Quetelet.
Hoofdstuk 5, Een vroege kwantificering van wetenschappelijke kennis: Nicolaas Struyck (1686-1769) als verzamelaar van waarnemingen, door Huib J. Zuidervaart: Struyck woonde in Amsterdam en was het type genootschapsman met brede belangstelling. Hij was doopsgezind en thuis in de wereld van rariteitenkabinetten, de wiskundige aanpak van de natuurkunde van Newton en de fysico-theologische ideeën uit die tijd: onderzoekt alle dingen, ter meerdere ere van de Schepper aller dingen. Struyck was geen theoreticus, geen zeveraar, maar een man van de toegepaste wiskunde waarmee hij bezig was op het gebied van o.a.: geografie, astronomie, insektenkunde, algebra, waarschijnlijkheidsrekening, chronologie, kartografie maar bovenal was hij bekend om zijn bijdrage aan de verzekeringswiskunde en bevolkingsstatistieken. In dit Hoofdstuk 5 wordt alleen ingegaan op Struyck’s activiteiten op het gebied van kometen (de ‘Hollandse Halley’) en zijn bevolkingsonderzoek met zijn nieuwe onderscheid tussen mannen en vrouwen in de levensverwachtingstabellen.
Struyck was op het gebied van de kometen sterk beïnvloed door Edmund Halley (1656-1742). Zuidervaart stelt dat rond 1718 Struycks liefde voor de natuurlijke historie omsloeg in een passie voor wiskunde.
De auteur rept niet over een beïnvloeding van Struyck door zijn beroemde land- en tijdgenoot W.J. ’s Gravesande (1688 - 1742), die volgens mij niet onderschat mag worden. *). In 1717 spreekt ’s Gravesande in zijn inaugurele oratie over de Newtoniaanse natuurkunde, alsmede over de banen van de planeten om de zon. In het jaar 1718 vestigde D.G. Fahrenheit (1686-1736) (van de kwikthermometer), leerling en vriend van ’s Gravesande zich te Amsterdam en gaf lezingen en demonstraties. In 1720 begon Fahrenheit ‘op versoek van eenige Menoniste Liefhebbers’ een ‘Collegium Opticum Experimentale’ ***). Het lijkt mij goed besteed aan Struyck. Uit het door Zuidervaart gegeven ‘Register van Nicolaas Struycks correspondenten’ blijkt, dat Struyck correspondeerde met ’s Gravesande in 1722 en met Halley in 1737.
Struyck ontdekte nieuwe ‘staartsterren’, berekende hun banen en gaf een classificatie van de kometen op basis van hun baankenmerken, die in principe nu nog gehanteerd wordt. Ook onderzocht hij de banen en trachtte hij de kometen te identificeren die in de chronologie van de geschiedenis vermeld zijn. In 1740 kwam Struyck met zijn ‘Inleiding tot de algemeene geographie’, waarin ook zijn kometenonderzoek staat. Aanvullingen daarop volgden in 1749 en 1753.
Dat Struyck met zijn werk tot nationaal en internationaal niveau steeg, blijkt uit zijn benoeming in 1749 in de eerbiedwaardige Royal Society te Londen (opgericht in 1662), in 1755 wordt hij officieel correspondent van de Académie Royale des Sciences te Parijs en in hetzelfde jaar wordt hij lid van de in 1752 opgerichte Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem.
Hoofdstuk 6, Het onderwijs in statistiek in de 18de eeuw aan de juridische faculteiten van de Republiek der Verenigde Provinciën, door Corjo J.H. Jansen; met Everardus Otto (1686-1756) en Meinhard Tydeman (1741-1825) in de hoofdrollen wordt op de vroege, 18de-eeuwse statistiek ingegaan. ‘Statistiek’ is dan nog afkomstig uit de Duits sprekende landen en verbonden met ‘Staatkunde’ en ‘Staatsbeschrijving’ aan de juridische faculteiten. In Duitsland en Oostenrijk is statistiek dan een instrument in het ‘cameralisme’: een streven naar een gunstige handelsbalans door industriële centralisatie en een positieve bevolkingsaanwas. Het is daar dan een zeer praktisch gericht vak.
In Nederland bleef het een niet-verplicht theoretisch vak, goed genoeg om de kennis van geografie, economie en geschiedenis op te frissen en enig inzicht te krijgen in de politiek van de Republiek en in de overheids- en administratieve processen. Een vak met een kwalitatieve en niet met een kwantitatieve benadering, met theorieën en niet met gegevens verwerken, meten of registreren. In de 18de eeuw was het een college goed voor toekomstige ambtenaren en diplomaten.
Hoofdstuk 7, Het verschil tussen statistiek en politieke economie: het onderwijs van Kluit en Vissering, door Ida H. Stamhuis; met de 18de-eeuwer Adriaan Kluit (1735-1807) kregen de colleges statistiek iets meer economische inhoud, maar ze bleven voornamelijk kwalitatief van aard.
Maar Simon Vissering (1818-1888), in de tweede helft van de 19de eeuw, maakte een verschil tussen statistiek en politieke economie. Visserings visie op de economie was sterk beïnvloed door Adam Smith en hij was voorstander van het liberalisme, waarbij de invloed van de overheid minimaal is. Vissering bepaalde zich in zijn statistiekcolleges tot handel en scheepvaart en qua financiën tot de Nederlandse Bank, waarbij hij meer bezig was met de feiten dan met de cijfers. In die tijd was statistiek extra belangrijk voor economen, het kon mogelijk helpen de ‘wetten van de economie’ te ontdekken, waarmee economie een ‘echte wetenschap’ zou worden.
Op z’n zestigste was Vissering tot het inzicht gekomen dat statistiek, met name de theoretische, methodische kant, een belangrijk vak was dat niet meer persé aan de juridische faculteit gedoceerd hoefde te worden. Hij hoopte dat op zijn volgende colleges niet alleen juristen en economen komen, maar ook aankomende natuurkundigen, lieden van de zogenoemde hygiënische beweging, en verder theologen en historici.
Hoofdstuk 8, Informatiebronnen van statistici aan Nederlandse universiteiten na 1800, door Ida H. Stamhuis; de gegevens die Adriaan Kluit (1735-1807) en zijn leerling H.W. Tydeman (1778-1863) in hun colleges gebruikten waren tamelijk verouderd. Kluit refereerde bijvoorbeeld aan de boeken van Berkhey (1729-1812) van 1769 en van Luzac (1721-1796) van rond 1780; de informatie kant en klaar op een rijtje gezet. Voor meer recente informatie was die van genootschappen interessant, maar die was moeilijker bereikbaar en moest vaak nog bewerkt worden. Voor de meest recente informatie was men aangewezen op kranten en overheidspublicaties. Maar de overheid was niet geneigd haar gegevens vrij te geven, ondanks pogingen daartoe van Tydeman; universiteitsstatistiek en overheidsstatistiek waren toen nog steeds aparte werelden.
Hoofdstuk 9, De Bataafse statistische revolutie in de Nederlanden 1798-1802, door Paul M.M. Klep en Astrid Verheusen: vóór de Franse bezetting kun je niet spreken van activiteiten op het gebied van centrale overheidsstatistiek; de Verenigde Provinciën hadden een decentrale, gesegmenteerde en informele cultuur van besturen. Dat veranderde tijdens de Franse bezetting mede ten behoeve van onderdrukking en uitbuiting. De sprong in statistische activiteit bij de centrale overheid uitte zich in deze periode in 152 statistische onderzoeken: ‘informatieprocessen’.
Dit geheel nieuwe fenomeen van ‘informatieprocessen’ stond op het kruispunt van enerzijds de politieke en administratieve problemen die om een oplossing vroegen en anderzijds de statistische kennis en specialisatie in het overheidsapparaat die de te meten gegevens leverden. Met de revolutionaire geest van de Bataven kwam er een bureaucratie opzetten die functioneerde als een statistisch laboratorium. Deze nieuwe technocratie provoceerde de politieke en culturele oppositie van de traditionele Nederlandse lokale en regionale autonomie. De 152 gestarte onderzoeken waren nog weinig geavanceerd, al hadden er een aantal een complexe gegevensstructuur. Lange vertragingen in het onderzoek waren normaal. Ongeveer 50% van de informatieprocessen waren bijzonder lang onderweg of kwamen helemaal niet af.
Deze ‘statistische revolutie’ speelde zich min of meer in het verborgene af en de resultaten waren niet openbaar. Het duurde zeer lang voor dat deze ‘revolutie’ nu eindelijk ontdekt is.
Hoofdstuk 10, Het begin van de gezondheidsstatistieken 1750-1870, door Frans W.A. van Poppel en Jitse P. van Dijk: het einde van het leven, de dood, als begin van de gezondheidsstatistiek. Al zo’n 250 jaar worden doodsoorzaakstatistieken gepubliceerd en ze zijn daarmee de oudste verzamelde bronnen over gezondheidsproblemen in de maatschappij. Vanaf het midden van de 18de eeuw ontwikkelde deze doodsoorzaakstatistiek zich stap voor stap tot deze rond 1870 compleet functioneerde.
In 1774 was er in Den Haag al een doodsregistratie, inclusief statistiek en waarschijnlijkheidsanalyse, met als conclusie dat als iedereen tegen de pokken zou zijn ingeënt er 2275 levens gespaard zouden zijn.
Probleem in de verdere ontwikkeling was bijvoorbeeld het beroepsgeheim van de arts, dat het moeilijk maakte om doodsoorzaken te registreren. Maar er was ook gebrek aan concensus over het categoriseren van de doodsoorzaken. In de Bataafs/Franse periode (1795-1813) is er een poging gedaan om een systeem van doodsoorzakenregistratie op nationale schaal van de grond te tillen. Pas daarna, dankzij de beweging van de ‘hygiënisten’, kwamen er gestandaardiseerde formules en cijfers, waardoor de verschillende gezondheidscondities in verschillende delen van het land vergelijkbaar werden. De begrafeniswet van 1869 maakte een einde aan vrijblijvendheid en verplichtte de arts tot het invullen van een overlijdenscertificaat.
Hoofdstuk 11, Juridische statistiek voor 1850, door Sjoerd Faber en Sibo van Ruller: ook deze auteurs onderkennen weer de schoksgewijze ontwikkelingen, met als impuls de Bataafs/Franse periode. Vóór 1795 zijn er slechts incidentele publicaties over juridische statistieken bekend; die er zijn gaan meestal over (aantallen) doodstraffen. In de Bataafs/Franse periode verzamelde de overheid gegevens uit politieke overwegingen: te komen tot nieuwe juridische structuren en bijbehorende financiële budgetten. Maar langzaam loskomend van de Duitse invloed, werd er lang geaarzeld tussen woorden en cijfers. De overheid was ook verdeeld over de doelstellingen van de statistiek. Een van de idealen van de Verlichting was het transparant maken van het functioneren van het justitiële apparaat. Maar het verzamelen van misdaadgegevens kon ook bijdragen aan het meten van het misdaadniveau, een maat voor de morele standaard van de bevolking. Rond 1825 startten regelmatige statistieken over het gevangeniswezen en een decade later over gerechtelijke statistieken. De overheidsgegevens werden maar zelden gepubliceerd, de overheid liet zich niet zomaar in de kaart kijken.
In dit hoofdstuk komt de Belg L.A.J. Quetelet (1796-1874) regelmatig opduiken. Quetelet was aanvankelijk actief in wiskunde en astronomie en ging later door in de sociale statistiek. Hij zag parallellen en probeerde zijn exacte achtergrond door te laten werken in zijn ‘sociale mechanica’ en na 1835 in zijn ‘sociale natuurkunde’. In zijn werken met getallen is Quetelet meer de man van wetenschap dan de ambtenaar. Quetelet’s criminologische studies stuitten op grote weerstand. De verdiensten voor zijn baanbrekend werk kwamen pas aan het eind van de 19de en in de 20ste eeuw.
Hoofdstuk 12, Statistiek als instrument in het gevecht tegen het water 1700-1850, door Charles Jeurgens; in de geschiedenis van de strijd tegen het water wisselen rampen en successen elkaar af. De zee belaagt de dijken en duinen met stormvloeden. De mens op het lage land beneden de zeespiegel turft het veen af en de steeds groter wordende meren zijn een baan voor de wind; het nieuwe land, de polders, worden met malende molens een succes. De grote rivieren Waal, Lek en IJssel verdelen het Rijnwater en voeren regen- en gletscherwater af in vertragende meanders; ijsbarrières leiden tot overstromingen en dijkdoorbraken; de mens grijpt in, snijdt bochten af en reguleert. Waterwegen waren lange tijd belangrijker dan wegen over land. Met enkele zinnen zijn de waterproblemen en -mogelijkheden van ons land aan te geven. Maar de geschiedenis laat een lange weg zien naar een grootschalige aanpak, zoals het steeds ontglippende water die nodig maakt.
In de middeleeuwen waren er al erg veel Waterschappen en enkele Grootwaterschappen die op kleine schaal en lokaal zorgen voor polders en dijken en als kat en muis met het water spelen.
In de 18de en 19de eeuw, de in dit hoofdstuk behandelde periode, waren er meer dan duizend Waterschappen en een aantal Hoogheemraadschappen die een eigen taak en cultuur hebben naast de Gemeentelijke-, Provinciale- en Rijksoverheid.
De verhalen lezend krijg je de indruk dat de zeer langzame veranderingen in de aanpak twee oorzaken hebben. Als eerste de verschillen in cultuur en oogmerk van de water(staat)beheerders tegenover de politieke overheden en hun belangen en besluiteloosheid. En als tweede de op het platteland van vader op zoon doorgegeven kennis en vaardigheid in het bestrijden van het water tegenover een geleerde meneer uit de stad die incidenteel komt vertellen hoe het zou moeten. Het kostte vele generaties om deze kloven te overbruggen.
Natuurlijk was er een eeuwenlange traditie van het meten van waterpeilen. In Halfweg werd bij het Rijnland Huis van 1735 tot 1866 onafgebroken systematisch hydrologische en meteorologische waarnemingen gedaan (de oudste Europese meteorologische waarnemingsreeks). In de eerste helft van de 19de eeuw werden de hydrologische metingen gestandaardiseerd; in 1818 werd het Normaal Amsterdams Peil ingevoerd. In het kader van ‘statistiek’ werd de topografie van het Hoogheemraadschap van Delfland in 1850 in detail beschreven. De ‘statistische revolutie’ valt in dit hoofdstuk in het water.
Verbaasd of niet-verbaasd, individuele geleerden, met quantifying spirit - gestimuleerd door universiteit (genoemd wordt bijvoorbeeld P. van Musschenbroek) en geleerd genootschap - lopen met hun theorieën en visies vaak een eeuwigheid voor. Een ramp heeft (tijdelijk) meer invloed.
Neem de landmeter Cruquius (1678-1754); tussen 1725 en 1727 ontwikkelde hij een plan om het hart van de Republiek eens en voor altijd te beschermen tegen overstromingen. Daartoe moesten systematisch diverse statistische, hydrologische gegevens verzameld en bijgehouden worden. Het goed doortimmerde plan stierf een politieke dood in een belangenstrijd tussen de Staten van Holland en gemeentebesturen. Cruquius en professor ’s Gravesande doen samen in 1730 een onderzoek naar de waterhuishouding van de rivier de Merwede; het blijft voorlopig bij een rapport. ’s Gravesande zal ook wel teruggedacht hebben aan zijn ervaringen met de Waterschappen toen hij zijn, reeds hierboven bij Hoofdstuk 1 door mij geciteerde, Logica-uitspraak 759 uit 1737 opstelde.
En daarmee zijn we rond, weer bij het begin terecht gekomen. Kortom, samenvattend: een interessant en pittig aankomend standaardwerk, maar voor mij géén ‘verbazing’, weinig ‘revolutie’, en een gemiste statistische geestverwant.
Noten:
*) ‘Willem Jacob ’s Gravesande, Welzijn, Wijsbegeerte en Wetenschap’ uitgegeven, ingeleid en van aantekeningen voorzien door C. de Pater. AMBO, Baarn 1988. Geschiedenis van de Wijsbegeerte in Nederland deel 13.
**) ‘Dutch Pioneers of Science’, door Leo Beek, Van Gorcum, Assen 1985. Ch. 8: Willem Jacob ’s Gravesande, Predecessor of the Empiricists. en Ch. 9: Pieter van Musschenbroek, Trendsetter of a New Era.
***) ‘De natuurwetenschap in ‘de eeuw der genootschappen’ door R. Hooykaas in: H.A.M. Snelders en K. van Berkel, ‘Natuurwetenschappen van Renaissance tot Darwin, Thema’s uit de Wetenschapsgeschiedenis’. Den Haag 1981. Geschiedenis in Veelvoud deel 18.
Bob C. Caron
E-mail: BCaron@HetNet.nl