Meester van de Zee
Johan van Veen, waterstaatsingenieur 1893-1959
Willem van der Ham
286 pp, € 22.5
isbn/issn: 90-5015-595-9

Meester van de Zee

(recensie: Jur Kingma)

In Nederland bestaat er geen traditie van ingenieursbiografieën. Engeland is het land van de biografieën, en is er, sinds Samuel Smiles vele biografieën van technici schreef, ook belangstelling voor de ingenieursbiografie. Het is daarom opmerkelijk dat er sinds kort een biografie is van de geestelijke vader van het Deltaplan; Johan van Veen.

Hij was een controversieel figuur en sommigen zien hem als één van de, niet dé, geestelijke vaders van het Deltaplan. Niemand zal op voorhand verwachten dat bij een dergelijke figuur Christian Science een belangrijke rol in zijn leven vervulde. Noch dat deze zelfbenoemde Dr. Cassandra het tot Hoofdingenieur-directeur van de Algemene Dienst van Rijkswaterstaat heeft gebracht en royaal is begiftigd met koninklijke onderscheidingen. Toch zijn dit ook aspecten van het leven van Johan van Veen.

Jeugd

Hij werd geboren in 1893 als boerenzoon in Uithuizermeden. Hij kwam niet in aanmerking om de boerderij te erven, en mocht mede daarom 'doorleren'; eerst in Groningen en later op de HBS te Assen. Later ging hij naar Delft om civiele techniek te studeren. Tijdens zijn school- en studiejaren ontwikkelde hij een grote interesse voor de wordingsgeschiedenis van het Noord-Groningse landschap.

Een van zijn zussen emigreerde naar de Verenigde Staten en kwam daar in contact met de Christian Science beweging. Zij wist haar moeder en haar broer ook in de ban van deze beweging te brengen.

Van Veens eerste baan was bij de Provinciale waterstaat in Drenthe waar hij belast was met het ontwerpen van een betere afwatering van de provincie, zodat de landbouw verbeterd zou kunnen worden. Zijn plannen werden echter niet uitgevoerd. In Drenthe ontmoette hij in de kringen van de Christian Science zijn latere echtgenote.

Omdat hij in Nederland geen baan kon krijgen, trad hij in dienst van de Amerikaanse Suriname Bauxiet Maatschappij om te helpen bij de opbouw van de bauxietfabriek in Moengo. Het leven in deze Amerikaanse enclave in Suriname schonk onvoldoende bevrediging. Daarom ging hij terug naar Nederland waar hij een baan kreeg bij de Amsterdamse brandweer. Naar verluidt miste hij daar in eerste instantie de bekendste brand van Nederland, die van het Paleis voor Volksvlijt.

Onderzoeker in de Delta

Gelukkig kon hij in 1929 een baan krijgen bij de directie Grote Rivieren van Rijkswaterstaat met standplaats Dordrecht. Rijkswaterstaat was op dat moment in reorganisatie omdat het een matige naam had onder jonge ingenieurs. De belangrijke Zuiderzeewerken waren zelfs aan een aparte dienst toegewezen. De nieuwe directeur-generaal Ringers, die in 1930 aantrad, slaagde er in Rijkswaterstaat diepgaand te reorganiseren.

De eerste opdracht van Van Veen was een verbetering van de scheepvaartroute door het Hellegat op de overgang van Hollands Diep naar Haringvliet en Volkerak. Op basis van een uitgebreide studie ontwikkelde hij het plan voor een vrij eenvoudige leidam die alle problemen oploste. Hiermee had hij zijn naam gevestigd als onderzoeker van de Delta.

In 1932 werd hij belast met de leiding van de pas opgerichte studiedienst der Zeearmen, Benedenrivieren en Kusten. Vanaf 1933 was hij toegevoegd aan de hoofdingenieur-directeur van de directie Benedenrivieren van Rijkswaterstaat. Onder zijn leiding zette de studiedienst een aanzienlijk programma op van stroommetingen in de Delta. Hij kwam ook op het terrein van de getijdenberekeningen. Hier kwam hij in conflict met de ingenieur Thijsse en de natuurkundige Mazure die een belangrijke rol speelden bij de getijdenberekeningen bij de aanleg van de Zuiderzeewerken. Van Veen wilde de getijden berekenen met een elektrisch model van de Delta; een soort primitieve voorloper van de analoge computer. Thijsse was de oprichter van het Waterloopkundig laboratorium en sabelde de ideeën van Van Veen neer.

De studiedienst produceerde een groot aantal rapporten en zo werd duidelijk hoe weinig er bekend was van de Delta- en de kustvorming. De dienst kreeg de beschikking over de zeesleepboot Oceaan voor stromingsmetingen en onderzoek van de zandbewegingen langs de kust. Men onderzocht hiermee de kust vanaf het Nauw van Calais. Voor dit schip en het onderzoek werden nieuwe meetinstrumenten ontworpen. De belangrijkste was een echoloodapparaat met roterende arm die kon worden gebruikt voor zee- en rivierlodingen. Bij de bouw van dit apparaat ontstond een langdurige samenwerking met de Londense firma Hughes. Verder ontwikkelde Van Veen een eigen type grijper om bodemmonsters te kunnen nemen.

In 1936 promoveerde hij in Leiden op zijn onderzoek. Het Bataafs Genootschap der Proefondervindelijke Wijsbegeerte beloonde hem voor zijn proefschrift met de gouden erepenning. Hiernaast hield hij zich bezig met studies voor de verbetering van de Hollandse IJssel en met de verzilting van Nederland. De verzilting van Nederland bleek veel ernstiger dan werd gedacht. Het was als oplossing voor dit probleem dat van Veen voor het eerst pleitte voor het afsluiten van de zeearmen. Hij deed ook onderzoek naar inpolderingplannen voor de Biesbosch. Het onderzoek naar de situatie rond Dordrecht bracht hem tot de conclusie dat er grote vloedhoogten mogelijk waren op de rivieren en dat inpoldering van de Biesbosch dit probleem slechts zou vergroten. De combinatie van toenemende verzilting en dreigende vloedhoogten bracht hem tot het ontwikkelen van verschillende vormen van afsluiting van de zeegaten.

De stormvloedcommissie

Zijn nota 'Te verwachten stormvloedstanden op de benedenrivieren' van 1939 was de aanleiding om de Stormvloedcommissie in te stellen. Johan van Veen werd daarvan de secretaris. In augustus 1940 bracht de commissie een voorlopig verslag uit. Met name de situatie in de noordelijke Delta was kritiek. Van Veen concentreerde zijn aandacht op de dijksituatie in Rotterdam dat na het bombardement weer opgebouwd moest worden en op de gevaren die Dordrecht bedreigden.

Er is door de top van Rijkswaterstaat in de oorlog uitvoerig gebrainstormd over mogelijke oplossingen voor de gevaren van verzilting en stormvloeden. Johan van Veen kreeg de opdracht de verschillende problemen en plannen samen te vatten. Dit was de nota 'Vijfeilandenplan' uit 1942. In gedachten was hij echter al verder met wat hij het 'het Groot Verlandingsplan' noemde. De kern van dit plan hield in dat hij de zeearmen op een natuurlijke manier wilde laten dichtslibben. Heel elegant, heel goedkoop, maar met een tijdschaal van twee eeuwen. Als lange termijn doelstelling was het verlandingsplan wel geaccepteerd. Voor de korte termijn richtte Rijkswaterstaat zich op het Vijfeilandenplan dat voor het jaar 2000 uitgevoerd diende te worden. Voor de slotrapportage moest de stormvloedcommissie worden uitgebreid met o.a. directeur Thijsse van het Waterloopkundig laboratorium en de natuurkundige Mazure. Deze twee beschouwde Van Veen als zijn persoonlijke tegenstanders. In de competentiestrijd met deze twee concurrenten stortte hij zich opnieuw op zijn elektrische model. Hij experimenteerde o.a. in het AVRO laboratorium. De commissie kwam weer niet tot een eindrapportage. De commissie was van de ernst van de situatie doordrongen, maar over de mate van ernst verschilde een groot deel van de commissieleden met van Veen. De oorlogsomstandigheden maakten het werk geleidelijk onmogelijk en in de Hongerwinter was hij in Den Haag, net als vele anderen bezig zijn tijd grotendeels te benutten met overleven.

Donkere jaren?

Na de oorlog werd zijn verlandingsplan opgepakt door de Vereniging voor Landaanwinning. Toen begon het een beetje mis te gaan. Eerst omdat er een ambtelijke competentiestrijd over landaanwinning ontstond met de dienst der Domeinen en later omdat men zich bij Rijkswaterstaat op kortere termijn doelen wilde richten.

In 1946 kwam de Stormvloedcommissie weer bijeen. Van Veen werd ontheven van zijn functie als secretaris. Men besloot het Waterloopkundig Laboratorium de opdracht te geven een schaalmodel van de Delta te laten maken. Men verwachtte dat het met de bestaande rekenmethoden acht jaar zou duren voor men alle plannen had doorgerekend. Van Veen bedacht voortdurend nieuwe varianten wat het voor de andere commissieleden niet gemakkelijker maakte. Zijn baas werd hier zo nerveus van dat hij hem vroeg hiermee op te houden.

Van Veen voelde zich in en na de oorlog op een zijspoor gezet door directeur-generaal Harmsen. Hij wilde ontslag nemen, maar de minister van Wederopbouw Ringers wist hem te behouden voor Rijkswaterstaat. Van Veen bouwde na de oorlog de contacten met zijn Engelse leverancier van de echolodingsapparaten weer op. Het bedrijf heette nu Kelvin & Hughes. Met de directeur R.M. Stephenson bouwde hij een langdurige band op. Deze introduceerde hem bij Engelse collega's. Dit leidde tot Engelse publicaties en buitenlandse contacten. Er was een grote internationale belangstelling voor zijn elektrische manier van getijdenbereking. Zelfs voor de bouw van een nieuw Panamakanaal zonder sluizen vroeg men zijn advies.

Dredge, Drain, Reclaim

Hij had bij zijn drukke werkzaamheden ook nog tijd voor zijn hobby de geschiedenis van de Waterstaat en de civiele techniek. Met name het Tractaet van Dyckagie van Andries Vierlingh uit 1579, dat in 1920 was uitgegeven, was een bron van genoegen en informatie. Hij probeerde een aantal adviezen en voorstellen van Vierlingh uit te werken en in de praktijk na te bootsen.

In de oorlog had hij aan Ringers gevraagd om een studieopdracht naar de geschiedenis van de waterstaat. Hij vond dat het werk in het Engels moest verschijnen om te laten zien wat de Nederlandse waterbouwers waard waren geweest. Hij vond dat zijn chefs aan valse bescheidenheid leden. Stephenson en andere Engelse vrienden adviseerden en corrigeerden de tekst van Dredge, Drain, Reclaim. Van de eerste versie werden er 2000 door Rijkswaterstaat verspreid onder aannemers en relaties. De kritieken waren lovend. Het boek verscheen op het dieptepunt van zijn loopbaan. Bij Rijkswaterstaat was hij op een dood spoor en zijn huwelijk was op de klippen gelopen. In 1948 kreeg hij zijn eerste hartaanval die hem enige tijd aan bed kluisterde.

In 1949 werd hij door Ringers gevraagd mee te werken aan een Engels project in de Fens in Cambridgeshire, The Great Ouse Flood Protection Scheme. De samenwerking met de River Great Ouse Catchment Board (het waterschap) was moeizaam omdat men onvoldoende kennis in huis had om zijn adviezen op hun waarde te schatten.

De nieuwe St. Elisabethvloed

In Nederland kreeg hij ook erkenning in de vorm van een koninklijke onderscheiding. Maar hij voelde zich uitgerangeerd omdat anderen projecten als de afdamming van de Brielse Maas mochten uitvoeren. In 1952 was hij met medewerkers bezig met het ontwerpen van een stuw in het Haringvliet bij Hellevoetsluis. Het ontbrak hem aan tact en geduld om draagvlak te creëren voor zijn plannen. In toenemende mate zag hij zich als een Dr. Cassandra die waarschuwde voor een nieuwe St. Elisabethvloed.

In 1951 kwam er een nieuwe directeur-generaal en in december 1952 kreeg hij de opdracht nog eens samen te vatten hoe de kust beschermd zou moeten worden. De samenvattende visie was klaar op 29 januari 1953. De stormramp van 1 februari 1953 zou hem in een heel nieuwe positie brengen. De nacht na de storm was hij aanwezig op de dijken van de Hollandse IJssel die hij als het gevaarlijkste punt van Nederland beschouwde om gedeeltelijk zelf leiding te geven aan het sluiten van de gaten in de dijken.

Heel centraal Holland dreigde onder te lopen. Spoedig zou de ramp in Zuid West Nederland in zijn volle omvang doordringen.

De Deltacommissie

Door een Noodwet kreeg Rijkswaterstaat de regie bij het dijkherstel. Er kwam een Deltacommissie die door directeur-generaal Maris werd voorgezeten en waar Van Veen secretaris van was. Een van de eerste adviezen had betrekking op de gevaarlijks situatie bij de Hollandse IJssel die zo snel mogelijk door een stormvloedkeuring moest worden beveiligd.

Binnen een jaar kwam het rapport van de commissie met de hoofdconclusie waarin werd aanbevolen de zeegaten te sluiten.

De laatste druk van Dredge,Drain, Reclaim breidde Van Veen uit met zijn Dr. Cassandra verhaal. Op 1 augustus 1955 werd hij hoofdingenieur-directeur van de Algemene Dienst van Rijkswaterstaat, de op-één-na-hoogste functie binnen de organisatie. Zijn enorme productie van nota's en rapporten nam af en hij leek wat uitgeblust. Hij raakte echter weer in conflict met zijn superieur over de uitbreiding van de haven van Rotterdam. Hij stelde voor dit op de Maasvlakte te doen. Dit was toen te visionair en het werd Europoort. Over het project Maasvlakte II wordt nu nog gediscussieerd..

Hij kreeg in 1957 opnieuw een hartaanval, en op 1 januari 1959 ging hij met pensioen. Hij werd overladen met eerbewijzen uitgeluid. Hij bleef nog actief als adviseur. Opnieuw kwam hij in controversen terecht. Deze keer over de aanleg van de Eemshaven in Groningen. Op 9 december 1959 overleed hij tijdens een treinreis.

Beschouwingen

Johan van Veen was een boeiende persoon. Veel aspecten van zijn persoonlijkheid komen aan de orde. De biograaf gaat uitvoerig in op zijn tragische huwelijksleven en op zijn betrokkenheid bij Christian Science. Het is overigens niet duidelijk wanneer deze betrokkenheid eindigde. Maar Johan van Veen wordt vooral gezien in de 'context' van de ontwikkeling van Rijkswaterstaat, Dat is niet zo vreemd omdat de biograaf tijdens het schrijven van Heersen en Beheersen. De geschiedenis van Rijkswaterstaat in de Twintigste eeuw gefascineerd is geraakt door de figuur Johan van Veen. De schrijver identificeert zich met zijn onderwerp. Daardoor blijven een aantal zaken onderbelicht.

De plaats van Johan van Veen in de ontwikkeling van de techniekgeschiedenis

De naoorlogse periode is wat warrig beschreven. Mogelijk komt dat omdat de schrijver sommige zaken niet kan plaatsen. Zo beschrijft hij de activiteiten van Johan van Veen als waterstaatshistoricus. In die functie had hij contact met L.E. Harris, de Engelse biograaf van Sir Cornelis Vermuyden en van Cornelis Drebbel. Daarnaast beschrijft de auteur, los van de historische activiteiten van Johan van Veen, de bemoeienis van Van Veen en Ringers bij stormvloedbescherming van de Engelse Fens. De bevriende schrijver L.E. Harris was in zijn beroepsleven de vertegenwoordiger van de Zwitserse motorenfabriek Sulzer in de Fens. Er zal dus mogelijk een samenhang zijn geweest tussen deze beroepsmatige contacten en de contacten met gelijkgestemde techniek-historici De activiteiten van Van Veen als geschiedschrijver worden in deze biografie ook niet in de context van de ontwikkeling van de techniekgeschiedenis geplaatst. De opkomst van de techniekgeschiedenis begon in Engeland waar in 1920 de Newcomen Society werd opgericht ter bestudering van de geschiedenis van de techniek. Deze vereniging kan voor een deel worden opgevat als een beweging waarin ingenieurs opzoek waren naar hun roots. De geschiedenis van de stoomtechniek speelde aanvankelijk een belangrijke rol in dit gezelschap. Het inspireerde ingenieurs in andere landen om de geschiedenis van de techniek in eigen land te bestuderen. In 1934 slaagde het Koninklijk Instituut voor Ingenieurs er in het stoomgemaal 'Cruquius' als monument te behouden. De Nederlandse ingenieur J.J. Bootsgezel was betrokken bij het behoud van de 'Cruquius' en was het eerste Nederlandse lid van de Newcomen Society. Later werd hij o.a gevolgd door Prof. Forbes en Dr. Ir. G. Doorman. Forbes werkte voor de Shell en Doorman voor de Octrooiraad. De Tweede Wereldoorlog was ook de aanleiding om zich verder in de nationale technische geschiedenis te verdiepen. Forbes die o.a. naam zou maken met 'Man, the maker' werd in 1949 vice-voorzitter van de Newcomen Society. L.E. Harris, de Engelse werktuigbouwkundige en biograaf van Vermuyden, werd later voorzitter. In 1949 bezocht de Newcomen Society Nederland. Waterstaatsgeschiedenis speelde alleen een rol bij het bezoek aan de Cruquius en de Beemster. Het zoeken van Johan van Veen naar de roots van de waterstaat past heel goed in deze ontwikkeling. Zijn boek Dredge, Drain, Reclaim werd, en wordt nog steeds, met bewondering gelezen door buitenlandse techniekhistorici.

Onbeantwoorde vragen

Ook het elektrische model dat van Veen construeerde zou in zijn tijd gezet moeten worden. In 1930 bouwde Vannevar Bush in de USA de eerste analoge computer. Er zou in de volgende kwart eeuw nog uitvoerig worden geëxperimenteerd met analoge computers, onder andere als vuurleidingssysteem op slagschepen maar ook bij het ontcijferen van de Enigma-code. Het zou interessant zijn om te weten welke kennis Van Veen had van de ontwikkeling van dergelijke systemen.

De biograaf doet wel een poging de rol van de Christian Science in het leven van Van Veen duidelijk te maken maar dat komt ook niet uit de verf. Mogelijk kan het een verklaring geven voor conflicten met zijn collega's en meerderen. Want vanwege deze levensovertuiging was hij in zijn jeugd al in conflict gekomen met anderen. Dat kan zijn gevoel van buitenstaander hebben versterkt. Eigenlijk is de loopbaan van Johan van Veen een mooie illustratie van de voor- en nadelen van een technische bureaucreatie. Van Veen is niet zo zeer een klokkenluider als wel een visionair. Voor een visionair gaan de ontwikkelingen niet snel genoeg. Maar wie objectief naar de ontwikkelingen probeert te kijken zal waarschijnlijk net als ik constateren dat er eigenlijk vrij snel een draagvlak kwam voor de inzichten van Johan van Veen. Het lijkt er op dat zijn normen en waarden botsten met de normen en waarden binnen Rijkswaterstaat. Dat geldt voor de formele normen en waarden en mogelijk ook voor de informele waarden. De biografie lezende ervaar ik hem als iemand die onvoldoende one of the boys was.

Al met al een interessante biografie, maar veel vragen blijven nog onbeantwoord.