Religie heeft haar bestaansrecht voor een groot deel te danken aan de dood. Om het krachtig te zeggen: zonder de dood zou er geen religie zijn. Immers: religie heeft als taak een antwoord te verschaffen voor de mysteries van het leven, en wat is nu een groter mysterie dan de dood? Religie presenteert de sterfelijke mens een toekomstperspectief door de hiernamaalsgedachte, vormt een leidraad voor het leven en biedt troost aan de nabestaanden. Zonder dood geen religie en omgekeerd: zonder religie geen antwoord op de dood.
Hoe bekend dit misschien ook mag klinken, toch is deze gedachtegang ‘slechts’ een westerse en christelijke benadering, die weliswaar een groot, maar niet het volledige deel van de omgang met de dood beheerst. Er bestaan namelijk ook godsdiensten die de dood in deze christelijke zin niet kennen. Hierbij moet vooral aan oriëntalistische benaderingen gedacht worden. Hier is de mens een onderdeeltje van een groter en omvattend oerwezen. Bij zijn dood keert de mens, ontdaan van zijn individuele eigenschappen, terug als ‘een druppel in de oceaan’. Daarnaast is niet de gehele westerse geschiedenis doortrokken van de christelijke visie op de dood. Het hiernamaals werd pas in de eerste eeuwen na Christus ontwikkeld en kende verschillende gedaanten en functies. Sinds de achttiende eeuw maakte de dood zich langzaam los van het christelijke kader en was de hiernamaalsgedachte tanende.
In Religie en de dood. Momentopnamen uit de geschiedenis van de westerse omgang met de dood, hebben de diverse auteurs zich tot taak gesteld de westerse houding tegenover de dood in kort bestek te presenteren aan een breed publiek. De bundel komt voort uit een reeks lezingen die in 2003 in Antwerpen zijn gehouden in het kader van het project Religie Heen/Terug, een samenwerkingverband tussen de KU Leuven en de Universiteit Antwerpen, ingegeven door de hernieuwde belangstelling voor religie in de samenleving. Het boek is dus grotendeels een Belgisch product. Het werd in België op de markt gebracht door uitgeverij Pelckmans, in Nederland werd de uitgave bezorgd door uitgeverij Klement.
Het boek telt vijf artikelen, die in totaal 137 pagina’s tekst beslaan en een ruime 2000 jaar geschiedenis. Een belangrijke steunpilaar is het model van de omgang met de dood van Annales-historicus Philippe Ariès. Deze Fransman zette de dood in de jaren zeventig van de twintigste eeuw in de geschiedkundige schijnwerpers. Zijn these geldt nog steeds als het vertrekpunt voor vele studies over de dood. Ook Jan Bremmer, hoogleraar godsdienstwetenschap in Groningen en schrijver van het eerste artikel in de bundel, past Ariès’ideeën toe op de dood in de Griekse oudheid. Hij stelt vast dat de Grieken aanvankelijk geen duidelijke ziel en geen vastomlijnd hiernamaals kenden, wat wees op een zekere vertrouwdheid met de dood. In de loop der eeuwen werd de ziel echter belangrijker voor de Grieken, waardoor ook de onderwereld vastere contouren kreeg, wat wijst op een toenemend individualisme. Eenzelfde tendens naar individualisme is, zo wordt in de tweede bijdrage duidelijk, zichtbaar in de late Middeleeuwen. Naast de zorgen om het leven na de dood worden dan ook de stervensogenblikken van groot belang geacht. De kunst van het sterven wordt dan ook het onderwerp van diverse verhandelingen.
In de zeventiende en achttiende eeuw zijn - met het begin van de moderne tijd - de meest drastische ontwikkelingen te verwachten. Paul Pelckmans laat echter zien dat de oude profane vertrouwdheid met de dood nog de gehele zeventiende eeuw de westerse mentaliteit bepaald heeft. Op het sterfbed overheerste de berusting en er speelden zich, in tegenstelling tot wat vaak aangenomen wordt, geen hysterische en dramatische taferelen af. In de achttiende eeuw doet de afkeer van de dood zijn intrede. Bij de elite komt een deugdzaam leven vóórop, en zelfs langzaam in plaats van bekommernis om het hiernamaals. Pelckmans ontwaart hier de eerste tendens naar een dood die verborgen wordt.
Deze gedachtegang wordt in het artikel over de negentiende eeuw echter niet verder uitgewerkt. Hier staat namelijk het kerkhof centraal en wordt er ingezoomd op de cultus van grafmonumenten. Het lastige van deze invalshoek is dat de uitvoering ervan uitmondt in een opsomming van overledenen en hun leven, hun grafmonumenten, de makers ervan en de betekenis. Enerzijds is dit het gevolg van de individuele dodencultus die in de negentiende eeuw hoogtij vierde. Desondanks geeft dit de lezer weinig handvaten en mist hij een meer omlijnd beeld over de omgang met de dood. Het slotartikel over de twintigste eeuw biedt in dit opzicht meer perspectief. Historicus Jan Bleyen nuanceert Ariès door te stellen dat er niet zozeer een taboe ligt op de dood, maar dat de betekenisgeving een belangrijke verandering ondergaat. Dit komt door de veranderende context: religie staat zijn plek in de samenleving af aan het postmoderne gedachtegoed. Hierdoor vervalt de oude christelijke betekenisgeving aan de dood (voorbereiding op het hiernamaals) en zijn de nabestaanden op hun eigen interpretaties aangewezen. De dood van een dierbare komt vaak te vroeg, alleen het bereiken van een hoge leeftijd maakt de dood tegenwoordig acceptabel. De focus verschuift van het lot van de dode naar het verdriet van de nabestaanden.
Het is een knappe prestatie te noemen dat in betrekkelijk weinig pagina’s zoveel diverse informatie wordt gepresenteerd over de gehele westerse omgang met de dood. Hoewel in de inleiding wordt gesteld dat er zeker niet naar ‘wetenschappelijke exhaustiviteit’wordt gestreefd (p. 19), is dit zeker een pittige bundel te noemen, die je niet even achter elkaar uitleest. Ofschoon door de beperkte ruimte keuzes dienden te worden gemaakt, mis ik wel een belangrijke ontwikkeling die in de achttiende eeuw inzette en in de negentiende eeuw doorwerkte: de verschuiving van een theocentrisch naar een antropocentrisch (meer op mensen gericht) hiernamaals. In de inleiding wordt dit wel kort aangestipt (p. 20), maar in het betreffende artikel niet verder uitgewerkt. Sterker nog: de ‘profane onverschilligheid’ ten opzichte van het hiernamaals die er wel wordt genoemd, lijkt mij juist haaks te staan op deze ontwikkeling. Ook elders blijven - wellicht door ruimtegebrek - bepaalde uitwijdingen achterwege. In het artikel over de Middeleeuwen wordt bijvoorbeeld als een feit gesteld dat de gelovige was gaan twijfelen of de ziel wel onsterfelijk was (p. 48), terwijl het aardig zou zijn geweest als meer op deze ontwikkeling was ingegaan.
Ondanks deze kleine punten van kritiek is dit een prima bundel, die met de invalshoek van religie de belangrijkste rode draad door de westerse geschiedenis van de dood heeft gekozen. Religie en dood mogen dan wel niet uit elkaar voortkomen, zoals in de inleiding wordt betoogd, hun verbintenis en losmaking zijn bepalend voor de westerse cultuur- en mentaliteitsgeschiedenis. De bundel bewijst tevens dat het onderzoek naar de geschiedenis van de dood nog lang niet voorbij is. Zij geeft eerder het startpunt voor verder onderzoek naar de dood. Voor de geïnteresseerde lezer betekent dit een nadere kennismaking met hetgeen eerder is geschreven. Voor de historicus betekent dit dieper onderzoek. Daarbij biedt bronmateriaal uit het eigen taalgebied prima aanknopingspunten, zoals de laatste drie bijdragen in de bundel laten zien.
drs. Cristel R. Stolk