Botdragers, duiten, gosselers, halve plakken, klinkaarts, snaphanen en witjes zijn slechts enkele van de vele munten die in de late Middeleeuwen in omloop waren. Voor de historicus is het moeilijk al die munten en hun onderlinge waarde uit elkaar te houden. Maar ook voor de middeleeuwers was dit lastig. Niet voor niks vaardigden landsheren talrijke muntordonnanties uit waarin zij de de onderlinge waarde van de verschillende munten bepaalden.
Waar kwamen al die verschillende munten vandaan? Natuurlijk lieten de verschillende landsheren munten slaan, maar ook veel kleinere heren en steden hadden het muntrecht. In de Nederlanden sloegen Groningen, Deventer, Kampen, Zwolle, Zutphen en Nijmegen hun eigen munten. Het muntrecht van deze steden werd verdedigd door verwijzing naar privileges, verkregen van Duitse keizers of koningen in vroeger tijd. Er is nog maar weinig onderzoek gedaan naar deze stedelijke muntslag en dus is het boek De stedelijke muntslag te Deventer en Nijmegen van Stefan Gropp een welkome aanvulling. De auteur promoveerde op dit onderwerp aan de Nijmeegse Radboud Universiteit met een Duitstalige dissertatie. Het is dan ook verheugend dat er nu een Nederlandse handelseditie is verschenen.
Centraal in zijn studie, zoals ook blijkt uit de ondertitel, staat de spanning tussen stedelijk particularisme versus Habsburgs centralisme. In 1528 werden de Habsburgse Nederlanden immers uitgebreid met Sticht en Oversticht (Deventer), terwijl hetzelfde in 1543 gebeurde met Gelre (Nijmegen). Vanuit Brussel, hoe modern waren de Habsburgers wel niet, trachtte men de stedelijke muntslag keer op keer de nek om te draaien. De steden wisten zich hiertegen echter succesvol te verzetten. Een ander gevaar kwam van de instanties van het Heilige Roomse Rijk, die eveneens steefden naar vermindering van het aantal muntplaatsen. Zowel Deventer als Nijmegen moesten uiteindelijk de muntordonnanties uit het Duitse Rijk volgen - zo traden beide steden toe tot de Nederrijns-Westfaalse Kreits - maar men behield toch een vrij onafhankelijke muntslag, ook al moest men hiervoor processen voeren voor het Rijkskamergerecht of smeekbeden sturen aan de Duitse keizer.
Een van de vragen die Gropp stelt, is waarom de steden zo bleven volharden in het willen slaan van haar eigen munten. Had dit te maken met de sleischat, de inkomsten van de steden uit de omzet van de muntplaatsen? Dit blijkt volgens Gropp niet de reden te zijn. Na aftrek van de onkosten vormde de sleischat geen noemenswaardige bron van inkomsten. Het muntrecht moet volgens hem dus vooral een hoge ideële waarde gehad hebben [pag. 285]. Vaak wordt in de literatuur gewezen op het belang van de sleischat voor de stedelijke financiën. Dat de auteur hiermee afrekent, is dus een groot winstpunt. Het lijkt me echter dat een munthuis eveneens een belangrijke rol speelde in het economisch leven van een stad. In een wereld waar steeds vraagtekens bestonden omtrent de juiste waarde van de munten, was het hebben van een munt in de stad belangrijk. Daar waren experts die het juiste gehalte van het edelmetaal konden bepalen. Dit was dan meer dan een 'ideële waarde', maar een voorwaarde voor het instandhouden van de handel en daarmee een belangrijke sector in de laat-middeleeuwse stad.
De studie van Gropp vertelt veel over de muntslag, maar ook over het reilen en zeilen in de stedelijke munthuizen met haar muntmeesters en waardijnen. Daarnaast wordt veel verteld over de stedelijke politiek en wordt duidelijk hoezeer de steden een onafhankelijke politiek konden voeren in de zestiende eeuw. Het is dan ook een studie die navolging verdient voor andere muntplaatsen.