Archieven van de Friese stadhouders
Inventarissen van de archieven van de Friese stadhouders van Willem Lodewijk tot en met Willem V, 1584-1795
A.P. Nienes, M. Bruggeman
717 pp, € 25
isbn/issn: 90-6550-736-1
deze recensie behandelt ook: S. Groenveld, J.J. Huizinga, Y.B. Kuiper (red.), Nassau uit de schaduw van Oranje

Archieven van de Friese stadhouders

(recensie: Otto van der Meij)

Zonder Friese Nassaus geen koninklijke familie in Nederland. Die heldere boodschap is in 2003 luid en duidelijk verkondigd. Het had ook inderdaad niet veel gescheeld of het huis van Oranje was begin achttiende eeuw uitgestorven. Eerst overleed stadhouder-koning Willem III (1650-1702) kinderloos, na een val van zijn paard. In zijn testament werd de Friese stadhouder Johan Willem Friso (1687-1711) tot universeel erfgenaam benoemd. De erfenis werd betwist door de koning van Pruisen. Hoewel de Friese stadhouder op jonge leeftijd in 1711 bij de Moerdijk verdronk, had hij op de valreep nog wel voor twee erfgenamen gezorgd: een dochter en een zoon, de latere Willem IV (1711-1751).

Van de archieven van de Friese stadhouders is dit voorjaar een vuistdikke inventaris verschenen. Hoe bespreek je echter een inventaris? Daar is in de eerste plaats een archivaris voor nodig die de kneepjes van het vak kent en inhoudelijk commentaar kan leveren. Voor de historicus is een inventaris lastig omdat deze als boekwerk niet geschikt is om te lezen; als gebruiker moet hij er bovendien altijd op worden gewezen de inleiding te lezen en niet in het wilde weg stukken te raadplegen. Een goede inventaris is echter voor elke onderzoeker als toegang tot een archief onmisbaar, aan de hand waarvan allerlei onderwerpen kunnen worden uitgezocht. Helaas zijn klassieke inventarissen in het moderne archiefwezen steeds minder vanzelfsprekend geworden, reden waarom we allereerst het team van auteurs dat dit met volharding heeft doorgezet een groot compliment dienen te maken. Daarbij hadden zij een extra horde te nemen omdat het hoofdarchief in dit geval verspreid is over twee locaties: het Koninklijk Huisarchief en Friesland.

Wie onderzoek doet naar de Oranjes (of de Nassaus) heeft het niet eenvoudig. Alleen in Nederland al zijn, behalve de bovengenoemde locaties, nog meerdere fondsen van groot belang. Op het Nationaal Archief in de eerste plaats dat van de Nassause Domeinraad (beheer van de erfgoederen van de familie) en de Stadhouderlijke secretarie (politieke ambten in de gewesten van de Republiek). In het Rijksarchief van 's-Hertogenbosch liggen nog weer een aantal stukken over de (Brabantse) domeinen. En dit zijn dan de nog meer voor de hand liggende - maar even zo vaak vergeten - hoofdbestanddelen. Daarnaast liggen in het buitenland, met name Duitsland, veel familiestukken. De ontstaansgeschiedenis van deze inventaris, in wezen veroorzaakt door de splitsing van het archief van de koninklijke familie in 1834, voert te ver om hier te behandelen maar wordt in een uitvoerige inleiding van bijna tachtig pagina's uit de doeken gedaan. De twee fondsen zijn daardoor wel wezenlijk anders georganiseerd: daar waar in het Koninklijk Huisarchief de persoon vooropstaat, ligt in Friesland de nadruk op het bestuurlijk handelen van de stadhouders.

In boekvorm is deze scheiding nu in elk geval opgeheven maar het blijven desondanks twee inventarissen na elkaar. Gaandeweg vroeg ik mij af of dit onderscheid voor de gebruiker wel altijd even duidelijk is. Zo ontbreekt een totale inhoudsopgave: die is nu opgedeeld in een algemene en een globale inhoudsopgave (p. 81) plus een indelingsschema (pp. 357-359). Wie snel heen en weer bladert en zijn aanvraagnummers opschrijft, kan van een koude kermis thuiskomen en alsnog een verre reis moeten ondernemen. Onder de naam Tresoar, waar in Leeuwarden een aantal instellingen (waaronder het Ryksarchyf) zijn samengebracht, wordt op internet (www.tresoar.nl) weer wel de mogelijkheid geboden elektronisch door de inventaris te bladeren - met soms de extra bonus van het document in kwestie erbij. Door echter nergens een visueel onderscheid aan te brengen (bijvoorbeeld boven of onderaan de pagina vermelding van het archief), laat staan een fysieke (twee banden), wekt de uitgave in íín band wellicht toch de verkeerde suggestie van een totale integratie.

Van essentieel belang bij een particulier archief als dit is ontsluiting op stuksniveau, dat wil zeggen op naam van correspondenten. Ook hier is vanuit gebruikersoogpunt een klein kritiekpunt denkbaar: de aansluiting van de lijsten met Nadere toegangen (p. 449 en verder) op hun vindplaats in het Friese hoofdarchief (en enkele bestanddelen in het Drents Archief). De toegangen overstemmen nu in lengte ruimschoots de laatste, waardoor het enigszins is uitgelopen op een cursus 'bladeren voor gevorderden'. Had een simpele paginaverwijzing geen soelaas kunnen bieden? De inventaris in boekvorm toont tenslotte gelukkig zijn superioriteit door de index van 75 bladzijden, waardoor de onderzoeker op voortreffelijke wijze door het totaalaanbod wordt geloodst. Tot slot is het boek tot in detail afgewerkt, inclusief oranje leeslint.

De Friese Nassaus zijn dus belangrijk geweest voor de Nederlandse geschiedenis en hopelijk zal deze inventaris door nieuw onderzoek dit belang verder onderstrepen. In hoeverre waren zij echter ook 'eigen', dat wil zeggen in welke mate hebben zij het Friese erfgoed bestendigd? Over de hofcultuur van de Oranjes is in de jaren negentig veel geschreven. Dit heeft veel nieuwe gegevens opgeleverd maar bescheidenheid lijkt toch de boventoon te hebben gevoerd. Het ontbrak de Oranjes aan voldoende financiíle middelen om hun hofhouding - althans in vergelijking met het buitenland - op grootschalige wijze vorm te geven. Toch was er wel enige ruimte voor hovelingen, paleizen, kunstaankopen et cetera. Ondanks de nog beperktere middelen aldaar, lijkt men in Friesland in elk geval de essentie van hofhouding wel goed te hebben verstaan: het leven op een te grote voet. Vooral in de achttiende eeuw, toen de Friese Nassaus deels over het familiefortuin van de Oranjes konden beschikken, lijkt hun leefwijze een zwieriger karakter te hebben gehad.

Een van de problemen met onderzoek naar hofcultuur is dat er vaak geen centrale bronnen beschikbaar zijn: het is dan ook in wezen een samengesteld begrip. Hierbij valt aan tenminste drie pijlers te denken: hofhouding (organisatie, behuizing en personeel), patronage (politiek) en mecenaat (kunst en wetenschappen). In de inventaris komt de term hofcultuur dan ook slechts twee keer voor, in beide gevallen verwijzend naar hoofdtekst en niet naar een archiefstuk. Wie daarentegen bij hofhouding, hofmeesters of hofpersoneel kijkt, komt een stuk verder. Maria Louise liet in 1731 zelfs een gedrukt reglement op de hofhouding het licht zien.

Het tweede hier besproken boek vormt aan de ene kant deels de schriftelijke weergave van een congres en dient aan de andere kant als catalogus bij een gelijknamige tentoonstelling in het Princessehof in Leeuwarden en het Fries Museum. Deze dubbelformule waarbij het zwaartepunt ligt bij de essays, leidt ertoe dat de illustraties in het boek (hoe fraai ook uitgevoerd) een enigszins eigen bestaan leiden - meestal los van de hoofdtekst.

Het boek gaat dan ook in wezen over de politieke inbedding van de Friese Nassaus in de staat en binnen het gewest. Hierbij dient te worden gememoreerd dat zij meestal ook stadhouder van Groningen en Drenthe waren: het herleiden van een exclusief 'Fries' patroon is dan ook wat kunstmatig. Het zijn vooral de kleurenafbeeldingen die iets van de luister van een hofcultuur moeten weergeven; met name over de schilderijencollectie zijn we nog het meeste ingelicht. In de bijdrage van Rudi Ekkart blijkt in wezen juist het omgekeerde: de Friese Nassaus hebben zich in hun voorkeuren nooit door provincialisme laten leiden. In de slotbijdrage geeft Yme Kuiper goed weer dat beklemtoning van de Friese identiteit toch vooral ook een negentiende-eeuws antwoord is geweest op algemene nationalistische tendensen in het nieuwe Koninkrijk. En daarmee zijn we weer terug bij af. Dit thema zal leidraad moeten zijn voor nader onderzoek: hoe pasten de Friese Nassaus in het grotere raamwerk van de Nederlandse staat en minder hun belang voor Friesland per se; dit was hooguit een afgeleide betekenis.

Tot slot het volgende: de omslagen van beide besproken boeken tonen een, weliswaar verschillend, detail van hetzelfde staatsieportret van Willem IV. Of dit het gevolg is van een onderlinge afspraak tussen de beide uitgevers (het portret vormt ook het affiche van de manifestatie) als visueel herkenningspunt (hoewel het mij toch pas in tweede instantie opviel) of dat we het mogen opvatten als een gebrek aan keus (en dus impliciet het falen van de Friese hofcultuur), laat ik hier vooralsnog in het midden. Oranje boven, met Friesland als eervol tweede. De claim dat alle thans regerende vorsten van Europa afstammen van Johan Willem Friso (blz. 264), gaat wel erg ver.