De overdracht van de souvereiniteit over vrijwel geheel Indonesië aan de regering van de Republik Indonesia in 1949 betekende ook een belangrijke cesuur in de geschiedenis van de rooms-katholieke kerk in dat land. De kerk van tempo doeloe, die zo sterk het stempel droeg van het koloniale verleden, zou moeten evolueren tot de Indonesische kerk van tempo sekarang, de ‘tijd van nu’. In de hier te bespreken bundel zien direct betrokkenen terug op dit proces van indonesianisasi. Dit zijn - en dat is opmerkelijk - vrijwel uitsluitend Nederlanders. "De stem van Indonesiërs bleek nauwelijks tot spreken te brengen" (p.9). De reden is waarschijnlijk, zo suggereren de samenstellers, dat voor de meeste Indonesische religieuzen de indonesianisering een "gepasseerd station" was (p.10). Dat maakt het onderwerp overigens niet minder interessant.
In zijn bijdrage over ‘Indonesianisasi’ besteedt de Capucijn Huub Boelaars grote aandacht aan het Indonesische streven naar nationale identiteit zoals dat tot uiting komt in de leuze ‘Eenheid in Verscheidenheid’ en in de ‘Pancasila’: de in vijf punten geformuleerde basisprincipes van de Grondwet waartoe ‘Geloof in de enige God’ behoort. Een en ander vormt "het brede nationale kader waarin het proces van indonesianisering moet worden verstaan" (p. 20). De historicus Jan Willemsen schetst de feiten en gebeurtenissen die de ontwikkeling van een Nederlandse missiekerk naar een Indonesische nationale kerk markeerden. Een belangrijke mijlpaal was daarbij uiteraard de nieuwe bestuursvorm die in 1961 tot stand kwam: een missiekerk onder voogdij van de Congregatio de Propaganda Fide werd een zelfstandige kerk met niet minder dan zes kerkprovincies (overigens waren toen nog onder de 25 bisschoppen 21 Nederlanders). De daarna volgende opstellen betreffen de indonesianisatie bij een aantal afzonderlijke congregaties: de Broeders van Oudenbosch, de Missionarissen van het Heilig Hart (‘MSC’) en hun vrouwelijke tak, de Zusters ‘Onder de Bogen’ (Maastricht), de Zusters van de Choorstraat (Den Bosch) en de Fraters van Utrecht. Niet de minst interessante hebben tot onderwerp de persoonlijke ervaringen van een broeder van Oudenbosch, van afkomst een ‘Indische Nederlander’, en een broeder -‘MSC’, van Florinese afkomst. Een afsluitend opstel, met de programmatische titel ‘Doorgeven en loslaten’, wordt bijgedragen door de historica Marjet Derks. Het is kritisch, maar ook positief van toon. Mij trof hoe zij signaleert dat zich in Azië "een ontwakend missionair elan" ontwikkelt, “vaak gericht op het ‘moederland’ Nederland en op de geseculariseerde westerse wereld in het algemeen (reversed mission)” (p. 155).
Het komt mij voor dat deze publicatie niet alleen interessant is voor ‘zuivere’ kerkhistorici maar ook voor, bij voorbeeld, degene die geïnteresseerd is in "internationalisering en multiculturaliteit" in het algemeen (p. 8). Hij zal er veel interessant materiaal voor ‘case studies’ in vinden, zoals het verhaal van de onderzoekster die bij haar bezoek aan een klooster in Indonesië tot haar teleurstelling werd meegetroond naar enkele schalen met "aardappeltjes…en echte jus" (p. 89). Ze zei spontaan dat ze zo graag Indonesisch wilde eten. Pas later begreep ze "de trots van deze zusters dat ze ‘ons’ kennen en iets van onze eigen wereld kunnen geven".
Deze bundel is zeer goed verzorgd en doelmatig geïllustreerd. Soms zou men wel iets meer willen weten, bij voorbeeld wanneer men leest dat de provincie Java van de vrouwelijke tak van de ‘MSC’ in 1971 "op een heel ongelukkige en traumatische wijze" is afgescheiden van de Nederlandse provincie (p. 85).
Dr.Ph. M. Bosscher