‘Nachtegalenzang
De nachtegaal brengt een melodieus geluid voort en houdt dat zonder adem te halen lang aan, varieert het dan weer door te moduleren, klinkt staccato door te onderbreken, brengt met ingehouden trillers verbindingen aan, verlengt zijn lied door te herhalen en klinkt dan weer onverwachts gedempt; af en toe murmelt hij in zichzelf, zingt dan weer voluit, hard, schel, snel, lang aangehouden, naar believen met trillers, en hoog, laag of houdt daar het midden tussen. Kortom, in zo’n klein keeltje schuilt alles wat menselijke kunst met behulp van talloze ingenieuze blaasinstrumenten heeft verzonnen... En laat niemand eraan twijfelen dat het een kunst is, want elke nachtegaal beschikt over meerdere liederen en deze zijn niet bij alle gelijk, maar ieder heeft zijn eigen repertoire.’ (10: 81-82)
‘Spinnenweb
Hoe beheerst spint hij (nl. de wolfspin) met zijn poot zo’n fijne en gelijkmatige draad, waarbij hij zichzelf als gewicht gebruikt! Hij begint vanuit het midden te weven, verbindt de inslagen tot ze een cirkel vormen, knoopt met onontwarbare knopen mazen op steeds gelijke afstanden terwijl het web geleidelijk uitdijt doordat het vanuit een klein middelpunt wordt uitgebouwd. Hoe kunstzinnig verbergt hij de valstrikken waarmee het ruitvormige net bezaaid is! Hoe weinig lijken de dichtheid van het hecht gesponnen weefsel en de vakbekwaam gladgemaakte, op zich stevige draad daar bij te horen! Wat geeft het net mee met de wind, ook om dat wat erin terechtkomt niet terug te werpen! Men zou denken dat de spin het uit vermoeidheid heeft nagelaten om dwarsdraden aan de buitenrand van het web te spannen, maar deze draden zijn moeilijk zichtbaar en slingeren, net als bij visnetten, al wat er tegenaan stoot naar het midden. Wat een bouwkunst spreekt uit de overwelving van zijn spelonk! En hoeveel beter is deze met nog meer haar tegen de kou beschut! Hoe ver ligt deze spelonk van het midden, alsof hij ergens anders voor dient, maar zo gecamoufleerd dat niet te zien is of er een spin binnenin zit of niet! En dan de stevigheid waarmee het web rukwinden weerstaat en de last van een hele hoop stof! Wanneer de spin haar kunst beoefent en leert weven overspant het web dikwijls de afstand tussen twee bomen; de draad is even lang als van de boomkruin tot de grond en weer terug zodat de spin er snel kan over terugkeren en op hetzelfde moment dat hij omhoogklimt spint hij de draden. Hoe waakzaam en slagvaardig komt hij aangerend als hij een prooi in zijn web heeft gevangen! Al hangt de prooi aan de buitenste rand van het net, hij rent altijd naar het midden omdat hij hem zó vooral door het hele net te schudden kan inspinnen. Als het web gescheurd is repareert hij het meteen en hij herstelt het tot het weer glad is. Spinnen jagen zelfs op jonge hagedissen: eerst verstrikken ze hun bek in het web en bijten zich daarna vast in beide lippen, een schouwspel een amfitheater waardig, als men het te zien krijgt. Ze geven ook voortekens, want ze hangen hun webben hoger als het waterpeil van de rivieren dreigt te stijgen. Bij mooi weer weven ze niet, bij bewolkt weer wel en daarom geldt een grote hoeveelheid webben als een voorbode van regen.’ (11: 81-84)
‘De ogen
Van alle levende wezens toont geen enkel lichaamsdeel duidelijker hun gemoedstoestand, maar nog het meest bij de mens, bijvoorbeeld zelfbeheersing, mildheid, medelijden, haat, liefde, droefheid, vreugde. Ook de oogopslag kent vele uitdrukkingen: nors, grimmig, hartstochtelijk, ernstig, verstoord, lonkend, onderdanig en vleiend. Werkelijk, in de ogen woont de ziel.’ (11: 145-146)
‘De beste landbouwgrond
Het is gematigd rijke grond, zacht en gemakkelijk te bewerken, niet te nat en niet verdroogd. Hij glanst na het ploegen... Het is grond die, vers gekeerd, wordt doorzocht door vraatzuchtige vogels die de ploegschaar volgen en door raven die in de voetsporen van de ploeger pikken... Als ons gevraagd wordt hoe de grond ruikt waar het hier om gaat: die geur neemt men ook vaak waar wanneer de aarde er bij zonsondergang rustig bij ligt, op plaatsen waar de uiteinden van regenbogen naar beneden komen en wanneer de grond na langdurige droogte door regenbuien doordrenkt is. Dan laat de aarde die goddelijke adem van haar opstijgen, die ze van de zon heeft ontvangen en waarmee geen enkele heerlijke geur te vergelijken is. Die geur moet vrijkomen als de grond wordt gekeerd en zal niemand ontgaan als hij wordt waargenomen; de geur zal het beste oordeel over de grond geven. Zulke unaniem geroemde grond vindt men doorgaans op pas ontgonnen akkers, daar waar een oud woud is geveld.’ (17: 37-39)
Dat bovenstaande passages afkomstig zijn uit een systematische natuurencyclopedie zal velen ongetwijfeld verbazen. Ze bewijzen alvast dat deze Naturalis Historia (waarbij historia niet geschiedenis maar onderzoek betekent) geen saai referentiewerk is. Deze uittreksels illustreren tezelfdertijd de uitstekende kwaliteit van de Nederlandse vertaling die nergens de indruk wekt dat we hier met een vertaling van een in de jaren 70 n. Chr. in het Latijn gepubliceerd werk te maken hebben. Dankzij deze zopas verschenen vertaling is de Naturalis Historia van Plinius Maior (Plinius de Oudere) nu ook toegankelijk voor het Nederlandstalige publiek.
Naturalis Historia eeuwenlang hét gezaghebbende referentiewerk over de Natuur
Dit is alvast goed nieuws voor alle leerkrachten geschiedenis en dus niet alleen voor diegenen die les geven over de Oudheid. Ook leerkrachten natuurwetenschappen die in de geschiedenis van hun discipline geïnteresseerd zijn zullen in dit werk volop van hun gading vinden. Naast de werken van Aristoteles (maar die waren in het Grieks geschreven) was de Naturalis Historia immers niet alleen in de Oudheid maar eigenlijk tot in de achttiende eeuw hét referentiewerk en de vraagbaak bij uitstek over de natuur. In de Oudheid werd Plinius beschouwd als de geleerdste man van zijn tijd. Aulus Gellius, een compilator uit de tweede eeuw n. Chr., noemt hem (Noctes Atticae 9, 4; 9, 16) expliciet aetatis suae doctissimus en ook Augustinus (De civitate dei 15, 9) gebruikt de kwalificatie doctissimus homo als hij het over Plinius Maior heeft. Eeuwen later schrijft de leraar van Erasmus, Cornelius Aurelius Goudanus: ‘Is praeterea Plinius est, quem qui non legit, censetur indoctus; qui lectum fastidit, indoctior; cui denique non sapit, indoctissimus’ (wat we vrij kunnen vertalen als: wie Plinius niet gelezen heeft is een dwaas, wie hem, na lectuur afwijst is nog dwazer en wie er niets van heeft opgestoken is zeer dwaas). Zijn leerling Erasmus verzorgde in 1525 een uitgave van de Naturalis Historia. Ook de befaamde humanist Justus Lipsius liet zich zeer lovend over Plinius uit: ‘Omnia ille vir legit, vidit, scivit; et in unum volumen Graeciam et Latium conclusit.’ (Die man heeft alles gelezen, gezien, geweten en in één boek vat hij de Griekse en Romeinse wetenschap samen.)
Tot aan de moderne tijden, en voor een aantal gebieden zelfs tot in de achttiende eeuw, waren de natuurwetenschappen nog niet veel verder geraakt dan de Oudheid. Als belangrijkste vulgarisator van die wetenschap in de Oudheid heeft Plinius gedurende vijftien eeuwen een grote invloed op het Europese geestesleven uitgeoefend. De grote latinist P. Grimal bestempelt terecht de Naturalis Historia als een van de testamenten van de antieke wetenschap en men kan dan ook van een texte fondateur van onze cultuur spreken.
Pas wanneer Buffon (1707-1788) vanaf 1749 onder dezelfde titel als Plinius in veertig volumes zijn Histoire Naturelle publiceert, is de rol van de Naturalis Historia als encyclopedisch referentiewerk over de Natuur uitgespeeld. Overigens spreekt Buffon in zijn voorrede nog altijd zijn grote waardering uit voor de prestatie van Plinius . De grondlegger van de vergelijkende anatomie Georges Cuvier (1769-1832) had een meer genuanceerd oordeel over Plinius als wetenschapper maar prees de Naturalis Historia toch als een van de belangrijkste realisaties van de Klassieke Oudheid en bleef van mening dat Plinius het verdiende gerekend te worden tot de belangrijkste Latijnse auteurs.
Alleen al omwille van het grote prestige dat de Naturalis Historia gedurende eeuwen heeft genoten, loont een kennismaking met dit werk voor leerkrachten geschiedenis en natuurwetenschappen ruimschoots de moeite. Het wordt bovendien een bijzonder aangename kennismaking want deze uitstekende vertaling biedt boeiende en zelfs ontspannende lectuur. Om de lezer hiervan te overtuigen zullen we verder zoveel mogelijk Plinius zelf aan het woord laten. In deze bijdrage zullen we het, na enkele elementaire informatie over leven en werk van Plinius Maior, voornamelijk hebben over de structuur van de Naturalis Historia, de betekenis van Plinius als wetenschapper, de charme van het werk en de betekenis ervan als historische bron. In een latere bijdrage zullen we nagaan wat de Naturalis Historia ons vertelt over de persoonlijkheid van de auteur. De aandacht voor deze Nederlandse vertaling lijkt ons om meerdere redenen die we verder zullen expliciteren, ten volle verantwoord. We vermelden er nu alvast één van zeer praktische aard: leerkrachten zullen in deze vertaling een haast onuitputtelijke goudmijn aantreffen van teksten waarmee ze hun lessen Klassieke Oudheid kunnen verlevendigen.
Leven en werk(en) van Plinius Maior
Loopbaan en tragisch einde
Plinius Maior of Plinius de Oudere (zo geheten om hem te onderscheiden van zijn neef Plinius Minor of Plinius de Jongere) werd geboren in 23 n. Chr. te Comum (huidige Como in Noord-Italië). Hij behoorde tot een gegoede familie want hij werd opgenomen in de ordo equester (tweede stand in het Romeinse Rijk, na de ordo senatorius) en bekleedde een aantal functies voorbehouden aan de belangrijkste leden van die stand. Zijn loopbaan begon in de jaren 50 n. Chr. met enkele bevelhebberschappen over afdelingen van de hulptroepen (auxilia) in Germania Superior en Inferior waarbij hij deelnam aan veldtochten tegen de Chauken en de Chatti. Tijdens deze militaire loopbaan leerde hij de latere keizer Titus kennen met wie hij een goede relatie zou blijven onderhouden en aan wie de Naturalis Historia is opgedragen. In die opdracht lezen wij o.m.: ‘Maar voor ons bent u nog dezelfde als toen wij wapenbroeders waren, de hoogte van uw positie heeft in u helemaal niets veranderd, behalve dat u voortaan zoveel goed kunt doen als u wilt.’ (1: 4) In de jaren 70 n. Chr. bekleedde hij een aantal administratieve posten (procuratelen) in achtereenvolgens Gallia Narbonensis (rond 70), Africa (70-72?), Spanje (72-74) en Belgica (74-76) om tenslotte bevelhebber te worden van de Romeinse vloot die haar thuisbasis in Misenum (golf van Napels) had. Het was in deze laatste functie dat hij getuige was van de Vesuviusuitbarsting op 24 augustus 79 die hem het leven zou kosten. Zodra hij immers op die 24e augustus had opgemerkt dat er iets merkwaardigs met de Vesuvius aan de hand was, liet hij onmiddellijk een schip klaarmaken om de zaak van dichterbij te kunnen bestuderen en tezelfdertijd ook gevolg te geven aan de noodoproep van een bekende die in het rampgebied verbleef. Nadat hij vanuit Misenum de golf van Napels had overgestoken en in Stabiae aan land was gegaan stierf hij enkele uren later, bevangen door de giftige dampen. De laatste uren van Plinius heeft zijn neef gedetailleerd beschreven in een brief (6: 16) aan de geschiedschrijver Tacitus die hem om die informatie had verzocht.
Boekenworm en workaholic
Men kan dus gerust stellen dat Plinius in dienst van het wetenschappelijk onderzoek is gestorven. Zo was zijn dood in volledige overeenstemming met zijn leven waarvan ieder vrij ogenblik aan de studie was gewijd. Dat blijkt overduidelijk uit een andere brief (3: 5) van zijn neef aan een correspondent die hem om een lijst van de werken van zijn oom had gevraagd. In zijn brief somt Plinius de Jongere eerst de zeven werken op die zijn oom had geschreven: Het speerwerpen bij de cavalerie (1 boek), Het leven van Pomponius Secundus (2 boeken), De oorlogen in Germanië (20 boeken), De student retoriek (3 boeken), Omstreden taalgebruik (8 boeken), Voortzetting van het geschiedwerk van Aufidius Bassus (31 boeken) en tenslotte het enige werk dat voor ons bewaard is gebleven: de Naturalis Historia (37 boeken).
Plinius vervolgt dan: ‘Je staat verbijsterd dat een zo drukbezet man zoveel boeken en daaronder veel met zo’n grote gedetailleerdheid heeft kunnen voltooien. Je verbijstering zal nog toenemen als je weet dat hij een tijd lang pleidooien heeft gehouden, dat hij in zijn zesenvijftigste levensjaar is overleden en dat hij in de tussenliggende tijd druk bezet en in beslag genomen was, deels door belangrijke ambten, deels door zijn vriendschap met de keizers. Maar hij bezat een scherp intellect, een ongelofelijke energie, een ongeëvenaard vermogen om wakker te blijven. Hij begon te werken bij lamplicht vanaf het Vulcanusfeest (23 augustus), niet om zich van gunstige voortekenen te verzekeren maar om te studeren, en dat al diep in de nacht, ‘s winters echter vanaf het zevende of op zijn laatst het achtste uur (rond twee of drie uur in de nacht) en even dikwijls rond middernacht. Ik moet zeggen dat hij reuze gemakkelijk in slaap kon vallen, soms zelfs overviel die hem midden onder zijn studie en liet hem even later weer doorwerken. Voor dageraad begaf hij zich naar keizer Vespasianus, want ook die gebruikte de nacht om te werken, en vandaar naar de taak die hem was opgedragen. In huis teruggekeerd, wijdde hij de tijd die hem nog restte aan zijn studies.
Na het eten dat hij ‘s middags nam, licht en eenvoudig zoals de mensen dat vroeger gewoon waren, lag hij ‘s zomers, als er wat vrije tijd was, graag in de zon, daarbij werd een boek voorgelezen, hij maakte aantekeningen en uittreksels. Hij las namelijk niets zonder uittreksels te maken. Hij merkte ook dikwijls op dat geen enkel boek zo slecht was dat het niet in een of ander opzicht van nut kon zijn.
Na zijn zonnebad nam hij meestal een koud bad, daarna proefde hij een paar hapjes en sliep heel even, en weldra zat hij, als ware er een andere dag aangebroken, te studeren tot het tijd was voor het avondmaal. Ook onder het diner werd een boek voorgelezen, werden aantekeningen gemaakt, alles in tempo.
Ik herinner me dat een van zijn vrienden, toen de voorlezer een paar woorden verkeerd had uitgesproken, deze had laten stoppen en hem had gedwongen de passage te herhalen. Toen zei mijn oom tegen hem: ‘Je had het toch begrepen?’ en toen hij ja knikte: ‘Waarom liet je hem dan stoppen? Deze onderbreking van jou heeft ons meer dan tien verzen laten verliezen.’ Zo extreem zuinig was hij op zijn tijd. ‘s Zomers stond hij nog bij daglicht van het avondmaal op, ‘s winters voordat het eerste uur van de nacht was verstreken, net zo stipt alsof een of andere regel hem daartoe dwong. Zo gedroeg hij zich te midden van zijn zware bezigheden en de herrie van het stadsleven.
Op het platteland werd alleen de tijd voor het bad aan de studies onttrokken. Wanneer ik zeg bad, bedoel ik de eigenlijke badzaal, want tijdens het masseren en droogwrijven luisterde hij ergens naar of dicteerde zelf iets.
Op reis voelde hij zich bevrijd van alle overige zorgen en wijdde zich uitsluitend aan deze ene. Aan zijn zijde zat een secretaris met een boek en een opschrijfboekje, wiens handen ‘s winters werden ingepakt in handschoenen, want zelfs een bars klimaat mocht hem geen ogenblik van zijn studietijd ontroven. Dat was ook de reden waarom hij zich in Rome in een draagstoel verplaatste. Ik weet nog dat ik er door hem op werd aangesproken waarom ik wandelde: al die uren had je niet hoeven te verliezen, zei hij. Want hij vond dat elke minuut verloren ging die niet aan de studie ten goede kwam.
Deze werkdrift heeft hem in staat gesteld al die boeken te voltooien, en hij heeft mij nog honderdzestig bundels uittreksels nagelaten, aan voor- én achterkant zeer dicht beschreven, wat dit aantal in feite vermenigvuldigt. Zelf vertelde hij dat hij als keizerlijk procurator in Spanje deze aantekeningen aan Larcius Licinus had kunnen verkopen voor 400.000 sestertiën, en op dat moment waren het er nog heel wat minder.
Als je overdenkt hoeveel hij heeft gelezen en hoeveel geschreven, lijkt het je dan niet dat hij geen enkel ambt kan hebben bekleed of met de keizer bevriend kan zijn geweest? Van de andere kant, wanneer je hoort hoeveel hij in zijn studies heeft gestoken, heb je dan niet de indruk dat hij relatief weinig heeft geschreven of gelezen? Want welk werk zou door al die beslommeringen niet onuitvoerbaar worden? Of welk werk zou een dergelijke volharding niet uiteindelijk tot stand brengen! ... Is er onder al die lieden die hun hele leven aan de wetenschap wijden soms één die zich vergeleken met hem niet beschaamd zou moeten voelen als een dromer en een nietsnut?’
Wetenschappelijke studie als zinvolle vrijetijdsbesteding
De opmerking van Plinius de Jongere dat zijn oom alleen maar zijn vrije tijd, maar dan ook ieder vrij moment, besteedde aan zijn wetenschappelijke studie wordt door Plinius Maior bevestigd in de inleiding van de Naturalis Historia waarin hij het werk opdraagt aan de zoon van keizer Vespasianus, de latere keizer Titus: ‘Deze dingen houden mij bezig in overgeschoten uurtjes, dat wil zeggen in de nacht: laat geen van u menen dat ik die tijd verdoe! De dag besteed ik voor u drieën (nl. keizer Vespasianus en zijn beide zonen Titus en Domitianus); mijn slaap bereken ik met het oog op mijn gezondheid, en ik ben geheel tevreden met deze ene beloning: dat ik meer uren leef door me met dit soort zaken, zoals Marcus Varro het noemt, te verpozen. Leven is immers inderdaad wakker zijn.’ (1: 18) Zijn motto dat slapen verloren tijd is, komt nog eens verder in zijn werk terug: ‘Als we rekening houden met onze nachtrust leeft iedereen maar feitelijk de helft van zijn leven, terwijl een even groot deel opgaat aan een toestand die op de dood lijkt of een kwelling is wanneer men de slaap niet kan vatten.’ (7: 167)
Opzet en inhoud van de Naturalis Historia
In zijn Naturalis Historia wou Plinius alles wat men in zijn tijd wist over de natuur bijeenbrengen en bewaren voor het nageslacht: ‘De natuur, dat wil zeggen het leven, wordt hier beschreven. En wel in zijn triviaalste aspecten, met voor heel veel zaken boerse of uitheemse, om niet te zeggen barbaarse termen, die je niet zonder excuus kunt introduceren. … Ik moet verder alles aansnijden wat de Grieken verstaan onder encyclopedische vorming, waarvan niettemin veel onbekend is of onzeker geworden door subtiele bedenksels, terwijl over andere zaken zo veel is gepubliceerd dat men ze vervelend is gaan vinden.’ (1: 13-14) Om dit encyclopedische doel te realiseren heeft hij een ontzaggelijke hoeveelheid werken doorgenomen en gecompileerd en daar dan nog zijn eigen bevindingen aan toegevoegd. In zijn eigen woorden luidt het: ‘Twintigduizend feiten die onze belangstelling verdienen … ontleend aan de lectuur van ongeveer tweeduizend boekrollen, waarvan slechts een handjevol door geleerden wordt geraadpleegd vanwege de onbegrijpelijkheid van hun inhoud, op naam van honderd met zorg gekozen schrijvers, heb ik bijeengebracht in zesendertig boeken, en ik heb daar nog een massa gegevens aan toegevoegd die vroegere auteurs niet kenden of die het leven ons naderhand heeft geleerd.’ (1: 17)
Met zijn werk beoogt hij nochtans meer dan alleen maar wetenschappelijke kennis overdragen. Hij wil ook dat het voor de lezer praktisch nut oplevert. Dit blijkt alleen al uit de vaststelling dat maar liefst dertien van de zevenendertig boeken (20-32) gewijd zijn aan geneesmiddelen. Maar dan wél aan geneesmiddelen die binnen ieders bereik zijn: ‘Medicijnen op basis van koopwaar uit India, Arabië of elders uit het buitenland zullen we daarom niet bespreken. Voor toepassing in geneesmiddelen zijn planten die zo ver weg groeien ongewenst, want ze groeien niet voor ons en kennelijk niet eens voor de mensen daar, anders zouden ze die niet verkopen. Men mag ze kopen zo men wil, voor reukwaren, zalven en genotmiddelen, zelfs voor bijgelovige praktijken, aangezien we de goden aanroepen met wierook en balsem. Maar we zullen bewijzen dat het vaststaat dat ons welzijn het zonder dat soort middelen kan stellen, al was het maar om pronkzucht zich nog meer voor zichzelf te laten schaden.’ (22: 118)
Uit dezelfde utilitaire overwegingen zal hij ook bepaalde onderwerpen niet behandelen: ‘Maar wat kan de rechtvaardiging zijn voor een uiteenzetting over kruiden om iemand krankzinnig te maken, abortus op te wekken en meer van dat fraais? Ikzelf noem geen aborterende middelen, en zelfs geen liefdesdrankjes, indachtig de illustere veldheer Lucullus die door een liefdesdrank het leven verloor. Evenmin zal ik het hebben over andere magische wondermiddelen, behalve waar ik ervoor moet waarschuwen of ze aan de kaak moet stellen, vooral omdat ik geloof in die middelen veroordeel. Ik zal mijn doel bereikt hebben en een aanzienlijke bijdrage aan het menselijk leven hebben geleverd, als ik alle heilzame planten opsom die ook later (na de Grieken) zijn ontdekt.’ (25: 25) Dezelfde praktische doelstelling brengt hem er ook toe uitvoerig aandacht te besteden aan de opslag en het bewaren van fruit (15: 59-67), vervalsingen en namaak van dure producten of waren te signaleren en duidelijk aan te geven hoe men deze kan herkennen. Zo hoopt hij te voorkomen dat zijn lezers zouden worden beetgenomen door bedriegers.
Structuur van de Naturalis Historia
Het werk is systematisch gestructureerd. Achtereenvolgens komen aan bod: het heelal (boek 2), de aarde (boeken 3 tot 6), wat er op aarde is terug te vinden zoals de mens (boek 7), de dieren (boeken 8-11), de plantenwereld (boeken 12-19), de geneesmiddelen geproduceerd door planten (boeken 20-27) en dieren (boeken 28-32), delfstoffen (boeken 33-34). De laatste boeken geven een overzicht van de schilder- en boetseerkunst (boek 35), bouw- en beeldhouwkunst (boek 36) om dan te besluiten met een overzicht van de edelstenen en de bewerking ervan (boek 37). Deze encyclopedie bestrijkt dus volgende moderne vakgebieden: kosmologie, geografie, antropologie, zoölogie, botanica, geneeskunde en mineralogie. Dat in een werk gewijd aan de natuur ook de kunst zo uitvoerig aan bod komt hebben we te danken aan de associatieve manier waarop Plinius te werk gaat. Deze werkwijze brengt met zich mee dat als hij het over een bepaalde grondstof heeft, hij meteen ook bespreekt wat men ermee kan vervaardigen. Dankzij diezelfde associatieve werkwijze komen nog honderden andere onderwerpen ter sprake waarvan men de behandeling niet meteen verwacht in een natuurencyclopedie. Twee voorbeelden: de vermelding van krijt brengt hem ertoe over de slavernij te spreken omdat slaven met krijt werden gemerkt (35: 199-201) en bij vlas komt de zeevaart ter sprake omdat zeilen uit linnen worden vervaardigd waarvoor vlas als grondstof fungeert (19: 2-5). Zo zijn er nog honderden voorbeelden te geven. De Naturalis Historia biedt de lezer oneindig veel meer dan de titel of de omschrijving natuurencyclopedie belooft. Het werk is een ware caleidoscoop van de antieke wereld.
Moderne trekjes
In een aantal opzichten is Plinius zijn tijd vooruit en doet het werk zelfs modern aan. In een tijd waarin het eerder ongebruikelijk was dat een auteur systematisch naar zijn bronnen verwees, rekent Plinius het tot zijn plicht zijn bronnen te vermelden: ‘Het is immers edelmoedig, naar mijn mening, en een gebaar van oprechte eerlijkheid, ervoor uit te komen aan wie je je kennis hebt ontleend, en dat is iets anders dan de meesten hebben gedaan met wie ik me heb bezig gehouden ... Het vereist beslist een slaafse ziel en een dorre geest, als iemand liever wil worden betrapt op diefstal dan een lening wil terugbetalen, temeer daar uit rente een kapitaal ontstaat.’ (1: 21, 23) Origineel voor zijn tijd is verder dat hij zijn werk een zó gedetailleerde inhoudsopgave meegeeft dat deze als een uitvoerig, zij het niet alfabetisch geordend, trefwoordenregister beschouwd kan worden. Hij doet dit, schrijft hij in zijn aan Titus geadresseerde inleiding: ‘... omdat ik rekening moest houden met uw drukke bezigheden in het algemeen belang, heb ik bij deze brief een overzicht gevoegd van de inhoud van de afzonderlijke boeken en zorgvuldig mijn best gedaan om u de moeite van het lezen te besparen. Hiermee zult u tevens anderen de dienst bewijzen dat ze niet van a tot z alles hoeven door te lezen: als iemand iets wil weten hoeft hij dat alleen maar op te slaan om te weten waar hij het moet vinden.’ (1: 33)
Opvallend en modern is verder de grote aandacht voor kwantitatieve gegevens. Ook dit is uitzonderlijk in de antieke bronnen die, tot grote wanhoop van moderne historici, gekenmerkt zijn door een verregaande afwezigheid van bruikbare cijfergegevens. De Naturalis Historia wemelt daarentegen van cijfers in verband met alles en nog wat: afstanden, prijzen, maten, leeftijden, bevolkingsaantallen, enz., enz. Verspreid over het werk krijgen we economisch belangrijke cijfers zoals over het staatsbudget, de oorlogsbuit, de productie en opbrengsten van mijnen, de waarde van geïmporteerde luxewaren, omvang van privé-vermogens, uitbetaalde vergoedingen, rendementen van diverse economische activiteiten. Eén concreet voorbeeldje: ‘…, aangezien India geen enkel jaar minder dan vijftig miljoen sestertiën aan ons rijk onttrekt, waarvoor het waren in ruil geeft die bij ons tegen het honderdvoudige verkocht worden.’ (6: 101)
Vooral voor prijzen van luxewaren heeft hij veel aandacht. Vaak, maar lang niet altijd, is dit om de spilzucht aan te klagen. In verband met het vermelden van prijzen schrijft hij: ‘Ik ben mij ervan bewust dat de prijzen die ik hier en daar vermeld heb niet overal dezelfde zijn en bijna jaarlijks veranderen, afhankelijk van de verschepingskosten, de prijs waarvoor iemand de waren heeft ingekocht of van de handelaar die de markt beheerst omdat hij zich van de hele jaarproductie heeft meester gemaakt ... Niettemin vond ik het noodzakelijk de prijzen te vermelden die in Rome gebruikelijk waren om een indruk te geven van de waarde van de producten.’ (33: 164) Hij is er zich bovendien terdege van bewust dat vroeger alles goedkoper was en geeft daarvan een hele reeks voorbeelden (18: 15-17). Het spreekt vanzelf dat voor de economische en sociale geschiedenis de Naturalis Historia een echte goudmijn is met kwantitatieve gegevens die men nergens elders aantreft. Deze belangstelling voor het kwantitatieve is er zelfs waar men die misschien nog het minst zou verwachten: ‘Messalina, de vrouw van keizer Claudius, koos de beruchtste hoer die haar gunsten te koop aanbood om hierin een wedstrijd te houden en versloeg haar door het in een dag en een nacht vijfentwintig keer klaar te spelen.’ (10: 172)
In dezelfde lijn en al even modern aandoend is de belangstelling van Plinius voor allerlei records of sterke prestaties zoals de hoogste prijzen voor slaven (7: 128-129), de hoogste snelheden ter zee (19: 3; 33: 6-7), grootste vermogens en rijkste mensen (33: 133) en nog vele andere gelijkaardige items. Men krijgt soms de indruk dat men in een voorloper van het Guinness Book of Records aan het bladeren is. De verzamelaar in Plinius komt ook naar boven in het opstellen van lijstjes en rangschikkingen, ook als daar geen cijfers mee gemoeid zijn. Een kleine greep uit de vele voorbeelden: een rangschikking van de grote Romeinen met Caesar op de eerste plaats (7: 91-106), een opsomming van de hoogste levensdoelen die een mens zich kan stellen (7: 140), de hoogst bereikte leeftijden bij de mensen (7: 153-165), de pijnlijkste ziekten met op kop nierstenen in de blaas, daarna maagpijn en als derde hoofdpijn (25: 23), een lijst van onvoltooid gebleven kunstwerken (35: 145), een opsomming van schilderessen (35: 147-148), een lijst van ontdekkers en uitvinders op allerlei gebied (7: 191-215). Dat er bij de Romeinen ook mannen waren die het gemakkelijk tegen Obelix hadden kunnen opnemen blijkt uit een lijst van enkele straffe Romeinse kleppers (7: 82-83) waaronder: ‘Vinnius Valens diende als centurio in de lijfwacht van de goddelijke Augustus. Hij tilde regelmatig met zakken wijn volgeladen wagens op, net zolang de zakken waren leeggelopen, hield reiswagens met één hand tegen door zich schrap te zetten terwijl de paarden uit alle macht trokken en nog andere wonderbaarlijke daden die te lezen staan op zijn grafsteen’.
Plinius als wetenschapper
Wetenschappelijke betekenis van de Naturalis Historia
Vandaag de dag hoeven we uiteraard niet meer naar Plinius terug te grijpen om onze wetenschappelijke natuurkennis bij te spijkeren. Het is een tijdlang zelfs bijna een sport geweest om Plinius te betrappen op vergissingen en wat lacherig te doen over de Naturalis Historia als een bron van vermaak en een verzameling van ongecontroleerde informatie die al lang door het moderne onderzoek weerlegd is of tot het rijk der fabelen gerekend moet worden. Het gaat dan meestal om mensen die Plinius blijkbaar niet helemaal hebben gelezen en zeer selectief te werk gaan en steevast een aantal inderdaad fantastische en in onze ogen lachwekkende gegevens opdissen . Vooral 7: 6-32 wordt met zichtbaar genoegen geciteerd waarbij voor het gemak over het hoofd wordt gezien dat deze paragrafen door Plinius worden ingeleid met de woorden: ‘Voor de meeste feiten kan ik evenwel niet instaan. Liever leg ik de verantwoordelijkheid bij mijn bronnen, waarnaar ik in geval van twijfel zal verwijzen; alleen moet men er niet iets op tegen hebben zich te laten leiden door Grieken, omdat hun werk zoveel grondiger is en hun onderzoekingen verder teruggaan in de tijd.’ (7: 8) Men mag overigens niet vergeten dat ook Aristoteles het af en toe over fabelachtige wezens heeft.
Maar doorgaans is men inmiddels tot een meer evenwichtig oordeel gekomen. Terecht heeft men ingezien dat het wat al te goedkoop is Plinius op dergelijke passages vast te pinnen en dat een dergelijke eenzijdige selectieve lectuur Plinius groot onrecht aandoet. In een aantal van deze gevallen geeft Plinius zelf immers al aan dat hij die informatie in zijn bronnen heeft aangetroffen en ze daarom voor het nageslacht wil bewaren maar ze daarom nog niet voor waar aanneemt. Zo besluit hij de opsomming van een reeks voorbeelden van mensen die honderden jaren oud zouden zijn geworden met de woorden: ‘Maar laten we nu overgaan tot de feiten.’ (7: 156) We zouden nu zeggen dat de verstrekte informatie deel uitmaakt van de status quaestionis van het probleem. Over betwistbare verklaringen luidt het: ‘Afijn laat iedereen er maar het zijne van denken; onze bedoeling is duidelijk waarneembare verschijnselen in de natuur te beschrijven, niet om twijfelachtige oorzaken te achterhalen.’ (11: 8) En na een discussie over de vraag of de waterdieren ademhalen waarin argumenten pro en contra worden opgesomd besluit hij: ‘Daarom moet iedereen hier maar het zijne van denken.’ (9: 18)
Veel van de fantastische informatie heeft overigens betrekking op verafgelegen streken en kon door Plinius niet gecontroleerd worden. Waar wél controle mogelijk is, maakt hij van die mogelijkheid gebruik zoals wanneer het gaat over Sri Lanka. Na te hebben vermeld wat hij daarover in de geschreven bronnen heeft aangetroffen, vervolgt hij: ‘Tot zover de mededelingen van oude schrijvers. Wij hebben de beschikking gekregen over preciezere informatie onder keizer Claudius, door gezanten die zelfs van dit eiland naar Rome waren gezonden. ... Van hen kwamen wij te weten dat er daar vijfhonderd steden waren, en een haven aan de zuidkant bij de stad Palaesimundus, de beroemdste van alle steden op het eiland en residentie van de koning, met 200.000 inwoners.’ (6: 84-85) En dan volgen twee bladzijden informatie uit de eerste hand over het toenmalige Sri Lanka (6: 86-91).
Een andere verzachtende omstandigheid is dat veel fantastische beweringen in zijn werk te wijten zijn aan de open geest waarmee Plinius de beschikbare informatie tegemoet treedt: ‘Het beschouwen van de natuur heeft mij er steeds toe gebracht bij haar niets voor onmogelijk te houden (11: 6). En wat wekt geen verbazing wanneer je er voor het eerst kennis mee maakt? Hoeveel dingen worden niet onmogelijk geacht vooraleer ze werkelijk zijn gebeurd? De macht en grootheid van de natuur is te allen tijde ongeloofwaardig als iemand haar alleen in delen en niet als geheel met zijn geestesoog beschouwt.’ (7: 6-7) Dit getuigt van een instelling waarop vanuit wetenschappelijk oogpunt weinig valt af te dingen. Aan deze open geest hebben we het te danken dat Plinius zijn tijdgenoten heel wat informatie heeft geboden die wel door het moderne wetenschappelijke onderzoek is bevestigd maar voor Plinius en zijn tijdgenoten wellicht even ongeloofwaardig moet zijn geweest als datgene wat we nu als fabels van de hand wijzen. Zo is er het verhaal over de krokodilwachter die de etensresten uit de muil van de krokodil weghaalt: ‘Als dit dier (nl. de krokodil), dat altijd met een bek vol etensresten op de oever ligt te slapen, verzadigd is door zijn maal vis, nodigt een vogeltje dat daar Trochilos wordt genoemd maar in Italië vogelkoning, hem uit zijn muil open te sperren zodat het daarin naar voedsel kan zoeken. Eerst reinigt het rondhippend zijn bek, daarna de tanden en de keelholte achterin, die de krokodil omwille van het plezierige gekietel zo ver mogelijk openspert.’ (8: 90) Of iets wat hij zelf heeft gezien en dat voor wie het niet heeft meegemaakt ongelooflijk is, zoals het sint-elmsvuur: ‘Ik heb zelf tijdens het wachtlopen ‘s nachts gezien hoe bij soldaten voor de verdedigingswal op de speerpunten sterretjes dansten die wat leken op bliksems. Zeelieden zien deze ook wel eens opflakkeren op de ra’s en andere delen van hun schepen, met een soort welluidende klank, terwijl ze net als vogels van de ene plek op de andere overwippen. … Dit alles ontsnapt aan een rationele verklaring en ligt in de majesteit van de natuur verborgen.’ (2: 101) Hoeft men zich te verbazen dat iemand die met eigen ogen een dergelijk onwaarschijnlijk en toen niet te verklaren fenomeen heeft waargenomen, ook geneigd zal zijn andere onwaarschijnlijke informatie te geloven?
Toch kritisch
Overigens toont Plinius zich bij herhaling kritisch over wat hij in zijn bronnenmateriaal aantreft. Eén voorbeeld: ‘Dat mensen in wolven kunnen veranderen en hun oude gedaante weer aannemen mogen we gerust naar het rijk der fabelen verwijzen, anders moeten we alle sprookjes geloven die we al zovele eeuwen te horen krijgen.’ Maar Plinius beperkt zich in dit geval niet tot deze afwijzing en vervolgt: ‘Nu zal echter beschreven worden waar dit fabeltje vandaan komt dat bij het volk zo diepgeworteld is dat de benaming weerwolf als scheldwoord wordt gebruikt.’ (8: 80)
Van een wetenschappelijke instelling getuigt o.m. ook het zoeken naar een verklaring voor het feit dat de reuzenzonnewijzer op het Marsveld te Rome in zijn tijd niet meer de exacte tijd aangaf: ‘De waarnemingen volgens deze methode kloppen al ongeveer dertig jaar niet meer, hetzij omdat de baan van de zon zelf is gaan afwijken en door bepaalde veranderingen in de hemel is gewijzigd, hetzij omdat de aarde als geheel enigszins uit haar middelpunt is verschoven, wat, naar ik hoor, ook op andere plaatsen is waargenomen. Ook kan door plaatselijke aardbevingen alleen de wijzer uit het lood zijn geraakt of is het hele gevaarte door overstromingen van de Tiber verzakt, hoewel men zegt dat de fundamenten diep genoeg in de grond zijn verzonken voor de last die erop rust.’ (36: 73)
Wetenschappelijk is ook zijn stelling dat men voor sommige zaken beter de ars nesciendi beoefent: ‘Vele geleerden hebben geopperd dat wolken opstijgen tot een hoogte van negenhonderd stadiën (= ca 16 km). Zulke gegevens zijn onbewijsbaar en niet te controleren, maar ik moet ze opschrijven omdat ze nu eenmaal zijn opgeschreven. Er bestaat voor deze problemen maar één methode die nooit bedriegt: die van de geometrische berekening. Als iemand behoefte voelt deze zaken diepgaander na te vorsen zou hij die niet mogen afwijzen, niet om precies te meten, want dat te willen is zoveel als hersenschimmen najagen, maar om te komen tot een schatting waar het gissend verstand houvast aan heeft.’ (2: 85)
Maar helaas niet altijd!
Het is dan ook op zijn minst eenzijdig om met verwijzing naar voorbijgestreefde kennis, Plinius een onwetenschappelijke benadering te verwijten. Al blijft het toch merkwaardig dat hij bepaalde informatie waarvan hij zonder veel moeite de ongegrondheid zelf had kunnen vaststellen toch als waar aanneemt. Zoals de wijze van toediening van een bepaald geneesmiddel tegen gezwollen klieren: ‘Deskundigen hebben mij verzekerd dat het van het grootste belang is dat een naakt, nog nuchter meisje het kompres bij de nog nuchtere patiënt oplegt, hem met de rug van haar hand aanraakt en zegt: ‘Apollo zegt dat de kwaal niet erger kan worden als een naakt meisje hem blust’. Die formule moet zij driemaal uitspreken terwijl ze haar hand zo omgekeerd houdt en beiden moeten dan driemaal op de grond spuwen.’ (26: 93) Strikt genomen spreekt Plinius zich niet uit over de effectiviteit van deze behandeling en beroept hij zich op deskundigen. Maar terwijl hij zich gewoonlijk nogal smalend uitlaat over de praktijken waarin hij niet gelooft, blijven schimpscheuten hier achterwege, wat minstens de indruk wekt dat hij dit keer wel geloof hecht aan de ‘deskundigen’.
Accurate beschrijvingen en waarnemingen
Als het gaat om onderwerpen waarmee Plinius vertrouwd is, krijgen we meestal vrij nauwkeurige beschrijvingen. Plinius is immers niet de kamergeleerde waarvoor hij soms gehouden wordt. We citeerden in de aanhef al in extenso zijn uiteenzettingen over de nachtegalenzang en de wolfspin. De Naturalis Historia bevat honderden voorbeelden van dergelijke nauwkeurige observaties. Een kleine selectie: de uitvoerige behandeling van de bijen en bijenteelt (11: 11-70), van de wijnstok en de wijnen (heel boek 14), van de olijven en olijfteelt (15: 1-34). Voor deze en honderden andere onderwerpen waarvoor Plinius zich niet alleen op andere auteurs moet verlaten maar uit eigen observaties kan putten, blijkt telkens weer dat we hier te maken hebben met een zeer aandachtige en nauwkeurige waarnemer met een oog voor zelfs de kleinste details. Plinius gaat er overigens prat op dat hij de plantkunde heeft gestudeerd bij een uitstekende leermeester: ‘Persoonlijk heb ik in ieder geval het voorrecht gehad alle planten, op een enkele uitzondering na, te kunnen bestuderen onder de wetenschappelijke leiding van Antonius Castor, die in onze tijd op dit gebied de grootste reputatie genoot. Ik mocht namelijk zijn geliefde tuin bezoeken waarin hij een groot aantal plantensoorten kweekte, ook toen hij al over de honderd jaar was zonder ooit lichamelijk ziek te zijn of door zijn leeftijd iets aan geheugen of vitaliteit te hebben ingeboet.’ (25: 9)
Zijn uitvoerig exposé over de dolfijnen (9: 20-24) wordt grotendeels door het moderne onderzoek bevestigd. We beperken ons tot enkele vaststellingen van Plinius: ‘Ze zwemmen bijna altijd in paren en in de zomer werpen ze, na tien maanden, één, soms twee jongen. … De jongen groeien snel op en bereiken na tien jaar, denkt men, hun volledige lengte. Ze leven dertig jaar, wat proefondervindelijk is vastgesteld door een insnede in de staart te maken. … Hij (de dolfijn) vreest de mens niet als een vreemdsoortig wezen, maar komt op de schepen af, dartelt er speels omheen, gaat er zelfs wedstrijden mee aan en haalt ze in, ook al hebben ze alle zeilen bijgezet.’ Daarnaast vertelt Plinius nog tal van andere merkwaardige verhalen over dolfijnen en hun relaties met de mensen die ik hier spijtig genoeg niet in extenso kan weergeven en die veel van hun charme verliezen als ze worden samengevat (9: 24-28). Zie kaderstukje over synergie mensen en dolfijnen.
Maar ook voor de kleinste details heeft Plinius aandacht. Zo maakt hij melding van het vaste patroon van bijenvluchten als ze op zoek gaan naar voedsel (11: 68) dat in de twintigste eeuw door K. Lorenz werd verklaard. Talloze tv-documentaires hebben laten zien dat op zijn beschrijving van de wijze waarop de langoest slangen aanvalt niets valt af te dingen: ‘In dit gevecht houdt de mangoest zijn staart omhoog en weert de vergeefse pogingen van de slang om hem te bijten af tot hij, met zijn kop scheef toekijkend, de slang naar de keel vliegt’. (8: 88) Over de kraaien die de noten die ze niet open krijgen, laten vallen schrijft Plinius: ‘Kraaien eten ook ander voedsel. Als een noot te hard is voor hun snavel vliegen ze omhoog en gooien hem twee keer of nog vaker op stenen of dakpannen tot hij is gebarsten en ze hem kunnen openbreken.’ (10: 30) Tv-documentaires hebben inmiddels getoond dat hun hedendaagse nazaten de noten laten vallen bij verkeerslichten, er de auto’s over laten rijden en dan het resultaat komen ophalen als de lichten op rood staan.
De afwijkende wijze waarop duiven drinken is hem evenmin ontgaan: ‘Het is kenmerkend voor deze soort en voor tortelduiven, bij het drinken de kop niet achterover te buigen maar zoals vee met grote teugen te drinken.’ (10: 105) En ook het overzicht van de uiteenlopende manieren van lopen en vliegen van vogels getuigt van nauwkeurige observaties: ‘Alle andere dieren bewegen zich op een onveranderlijke, unieke en voor hun soort kenmerkende manier voort, alleen vogels verplaatsen zich op de grond en in de lucht op verschillende manieren. Sommige lopen, zoals kraaien; andere hippen, zoals mussen en merels; rennen, zoals patrijzen en houtsnippen, of gooien hun poten naar voren, zoals ooievaars en kraanvogels. Sommige spreiden hun vleugels uit en onderbreken slechts af en toe hun zweefvlucht met een enkele wiekslag; andere slaan vaker maar dan alleen met de buitenste slagpennen, weer andere slaan hun hele flank met een vleugel. ... Alleen eenden en aanverwante soorten stijgen meteen loodrecht op en gaan onmiddellijk de lucht in, zelfs vanaf het water; daarom zijn dat de enige vogels die ontsnappen als ze in valkuilen zijn gevallen waarmee we op wild jagen. Gieren en zwaardere vogels in het algemeen kunnen alleen maar opvliegen na een aanloop of door zich van een hoge zitplaats omlaag te storten.’ (10: 111-113)
Voor op zijn tijd
Plinius schrikt er niet voor terug in te gaan tegen de communis opinio van zijn tijd als die in strijd is met zijn wetenschappelijk inzicht. Zo is hij overtuigd van de bolvorm van de aarde. Hij wijst erop dat het volk terzake verkeerde voorstellingen heeft en poogt die door argumentatie te weerleggen: ‘Hier rijst een geweldige strijd tussen de wetenschap en de mening van het volk, over de theorie dat de aarde rondom bewoond wordt door mensen en dat zij met de voeten tegenover elkaar staan, dat voor allen op dezelfde manier de hemel boven hun hoofd is en op dezelfde manier van alle kanten de aarde in het midden onder hun voeten ligt. De massa vraagt zich af waarom onze tegenvoeters er niet af vallen, alsof de verklaring niet heel erg voor de hand ligt, dat zíj (de tegenvoeters) zich namelijk verbaasd afvragen waarom wíj er niet afvallen.’ (2: 161) Er volgen nog andere argumenten die we hier achterwege laten. Zelfs als hij opvattingen van gezaghebbende wetenschappers moet tegenspreken, aarzelt hij niet. Hoewel ook Aristoteles van oordeel is dat de insecten geen ademhalingsstelsel hebben, redeneert Plinius: ‘Ook zie ik niet in waarom het gemakkelijker te begrijpen zou zijn dat zulke dieren zonder te ademen kunnen leven dan dat ze zonder ademhalingsorganen kunnen ademen, iets wat we ook al bij zeedieren hebben aangetoond, ondanks dat de ademhaling wordt belemmerd door de dichtheid en diepte van het water.’ (11: 6)
Astrologie: klinkklare onzin!
Maar zijn wetenschappelijke instelling komt wellicht nog het duidelijkst tot uiting in zijn categorieke afwijzing van de astrologie: ‘Andere mensen … schrijven hun lotgevallen toe aan hun eigen sterrenbeeld en geboortehoroscoop. Volgens hen is eens en voorgoed voor alle mensen die ooit zullen leven het lot door god vastgelegd, voor het overige heeft hij zichzelf rust gegund. Deze opvatting begint terrein te winnen. Het ontwikkelde en ongeletterde publiek sluit er zich met gelijke gretigheid bij aan. En ziedaar! Waarschuwingen uit bliksemschichten, voorspellingen van orakelspreuken, waarzeggingen van zieners, zelfs onbenulligheden tijdens de interpretatie der voortekenen, als iemand niest of zich verstapt. … Elk van zulke gebeurtenissen brengt de argeloze mensheid in verwarring.’ (2: 23-26) Tegen de astrologie voert Plinius aan dat de astrologen elkaar vaak tegenspreken en dat hun uitgangspunt door de feiten wordt weerlegd: ‘Marcus Caelius Rufus en Gaius Licinius Calvus werden op dezelfde dag geboren, op 28 mei van het jaar waarin Gaius Marius en Gnaeus Carbo voor de derde keer consul waren (82 v. Chr.); beide mannen werden redenaar, maar welk een verschil in succes! Dit overkomt dagelijks over de hele wereld mensen die zelfs op hetzelfde uur worden geboren: heren en slaven, koningen en armen komen tegelijk ter wereld.’ (7: 165)
Een dergelijke afwijzende houding tegenover de astrologie was in de Oudheid des te opmerkelijker omdat de astrologie in zijn tijd een wetenschappelijke status genoot die in meer dan één opzicht te vergelijken is met die van de psychoanalyse heden ten dage. Romeinse keizers hadden hun hofastroloog die als adviseur fungeerde en ook de gewone bevolking raadpleegde frequent astrologen. Vergeten we niet dat astrologie tot in de achttiende eeuw aan de meeste universiteiten werd gedoceerd en dat vooraanstaande astronomen als Tycho Brahe (1546-1601) en Johannes Keppler (1571-1630) in de astrologie geloofden!
De charme van de Naturalis Historia
Pittige anekdoten
Een van de belangrijkste redenen om de Naturalis Historia niet slechts incidenteel te raadplegen maar het werk van de eerste tot de laatste bladzijde te lezen, is toch wel dat dit werk een onuitputtelijke schat aan historische anekdotes en gegevens bevat. Met die anekdotes wil Plinius de lectuur van zijn werk voor de lezer aangenamer maken. Plinius is er immers van overtuigd dat de te behandelen materie in se nogal saai is: ‘Ze (nl. deze boeken en de behandelde materie) bieden geen ruimte voor schrijversgenie, dat overigens in mijn geval toch al heel middelmatig is, ze laten geen boeiende uitweidingen toe, geen redevoeringen of dialogen, geen wonderbare voorvallen of verrassende avonturen; niets wat plezierig is om te beschrijven en meeslepend om te lezen. Het is dorre stof. De natuur, dat wil zeggen het leven, wordt hier beschreven. En wel in haar triviaalste aspecten, met voor heel veel zaken boerse of uitheemse, om niet te zeggen barbaarse termen, die je niet zonder excuus kunt introduceren. Mijn weg volgt bovendien niet zo’n door andere schrijvers gebaand pad, waarlangs de geest het plezierig vindt te dwalen. Niemand bij ons heeft ditzelfde waagstuk ondernomen, niemand bij de Grieken heeft in zijn eentje al deze onderwerpen behandeld.’ (1: 12-14) Wat dit laatste betreft heeft Plinius gelijk: hij was de eerste (én de laatste in de Oudheid, maar dat kon hij toen uiteraard niet weten) die een dergelijke poging ondernam. Maar wat de voorspelde dorheid van de uiteenzetting betreft heeft Plinius zichzelf schromelijk onderschat want de Naturalis Historia is, mits men de lectuur ervan doseert, allesbehalve vervelend. Bovendien hebben de vertalers een uitstekende keuze gedaan en dorre passages achterwege gelaten. Leerkrachten die hun lessen met authentiek bronnenmateriaal willen verlevendigen, zullen daarom in de Naturalis Historia volop van hun gading vinden.
Als een waardige voorloper van Tv-documentairemaker David Attenborough is Plinius er immers in geslaagd de aandacht van de lezer vast te houden. Plinius schudt als het ware de anekdotes uit de mouw. Zij worden niet lukraak opgedist maar houden steeds verband met de materie. Hij slaagt er bovendien in ze op een boeiende manier te vertellen en waar nodig de spanning op te drijven. Uit alles blijkt dat hij aan het vertellen evenveel plezier heeft beleefd als de lezer aan het lezen ervan. Omdat de anekdotes veel van hun pittigheid verliezen als men ze samenvat, parafraseert of navertelt zullen we, voorzover de beschikbare ruimte het toelaat, zoveel mogelijk Plinius zelf aan het woord laten (in de Nederlandse vertaling). Men kan zich zo meteen vergewissen van de kwaliteit van de Nederlandse vertaling.
Dierenanekdotes: een trouwe hond
Over de trouw van honden volgt de ene anekdote na de andere. We beperken ons tot één ervan die relatief recent was en waarvoor Plinius zijn bron vermeldt: ‘Maar dit alles wordt overtroffen door een gebeurtenis uit onze tijd, zoals vermeld in de HANDELINGEN VAN HET ROMEINSE VOLK: tijdens het consulaat van Appius Junius en Publius Silius (28 n. Chr.) waren Titius Sabinus en zijn dienaren wegens banden met Germanicus’ zoon Nero ter dood veroordeeld, maar de hond van één van hen liet zich niet bij de kerker wegjagen en week ook niet van het lijk, dat was neergeworpen op de trap der zuchten, waar hij midden in een grote kring Romeinen in droevig gehuil uitbarstte. Toen iemand uit de menigte hem voedsel toewierp bracht hij het naar de mond van de dode. Op het moment dat het lijk in de Tiber werd geworpen sprong hij erachteraan en probeerde het boven water te houden, onder de ogen van de menigte die was toegestroomd om naar het trouwe dier te kijken.’ (8: 145)
Een intelligente raaf
Volgende anekdote dateert van zeven jaar later: ‘Laten we eveneens de raaf onze welverdiende dank betuigen, dankbaarheid die de Romeinen ook door hun verontwaardiging lieten blijken en niet alleen door hun medeleven. Tijdens de regering van Tiberius vloog een jonge raaf, die in een nest op de tempel van Castor en Pollux was uitgebroed, omlaag naar een naburige schoenmakerszaak en was vanwege die gewijde broedplaats welkom bij de eigenaar van de werkplaats. Hij leerde al snel praten en vloog elke ochtend naar het spreekgestoelte waar hij, met zijn kop naar het forum gewend, Tiberius en daarna Germanicus en Drusus Caesar bij naam groette en vervolgens de Romeinen die voorbijkwamen. Later vloog hij dan weer terug naar de winkel, bewonderd om zijn jarenlange, onafgebroken plichtsbetrachting. Uit afgunst op zijn buurman of, zoals hij wilde doen geloven, in een vlaag van woede, doodde de huurder van de schoenmakerszaak ernaast de raaf omdat deze zijn schoenen met uitwerpselen zou hebben bevuild. Dit verwekte zoveel opschudding onder het volk dat de man eerst uit de wijk werd weggejaagd en daarna om het leven gebracht. De uitvaart van de vogel werd omgeven met talloze plechtigheden; voorafgegaan door een fluitspeler en alle denkbare soorten kransen droegen twee Ethiopiërs de rijk gedrapeerde baar op hun schouders helemaal naar de brandstapel, die was opgericht op het zogenaamde veld van Reticulus aan de rechterkant van de Via Appia bij de tweede mijlsteen.
De intelligentie van een vogel leek het Romeinse volk een voldoende gerechtvaardigde reden voor een plechtige begrafenis en de doodstraf van een Romeinse burger, in dezelfde stad waar de lijkbaar van menig vooraanstaand man door niemand begeleid werd en niemand de dood van Scipio Aemilianus had gewroken, de man die Carthago en Numantia had verwoest. Deze gebeurtenis vond plaats op 28 maart tijdens het consulaat van Marcus Servilius en Gaius Cestius (35 n. Chr.).’ (10: 121-124)
Een orka zet haven van Ostia op stelten
Enkele jaren later deed zich het volgende fait divers voor: ‘Ook in de haven van Ostia werd een orka gezien en op bevel van keizer Claudius werd hij aangevallen. Toen deze de haven liet uitbreiden was het dier verschenen, aangelokt door een uit Gallië aangevoerde lading huiden die in het water was terechtgekomen. De orka, die zich dagenlang volvrat, had een kuil in de bodem gewoeld, maar door de golfslag was er zoveel zand opgewerveld dat hij zich met geen mogelijkheid meer kon omdraaien, en terwijl hij zijn prooi nazette die door de golven naar de kust werd gedreven, stak zijn rug hoog boven het water uit als een omgekeerde kiel. De keizer liet verschillende versperringen en netten in de havenmonding spannen, rukte persoonlijk uit met zijn pretoriaanse garde en bood het Romeinse volk een schouwspel: soldaten bestookten het gevaarte met speren vanuit de schepen waarmee ze aanvielen; een ervan zagen we zinken toen het volliep door een waterhoos die het dier uitblies.’ (9: 14-15)
Historische figuren: Cleopatra en Marcus Antonius
Honderden historische figuren uit de Oudheid passeren de revue. In veel gevallen vertelt Plinius over hen een anekdote. Over Cleopatra en Marcus Antonius vinden we meerdere anekdotes waarbij Marcus Antonius de dupe is. Een eerste wordt verteld in verband met ongezonde kransen: ‘Tot op zekere hoogte heeft deze materie namelijk ook met de gezondheid te maken omdat sterke geuren ons vooral als we ons laten gaan tijdens een drinkgelag ongemerkt overvallen, getuige Cleopatra’s boosaardige sluwheid. Toen Antonius namelijk, tijdens de voorbereidingen voor de slag bij Actium, alleen maar voorgeproefde gerechten tot zich nam omdat hij beducht was voor de attenties van de koningin, zou ze naar verluidt zijn angst belachelijk hebben gemaakt door de buitenste bloemen van een krans met gif te bestrijken en deze op zijn hoofd te zetten. Ze werden steeds vrolijker en al snel stelde ze Antonius voor dat ze de kransen zouden opdrinken. Wie zou in zo’n situatie een valstrik vrezen? Toen hij op het punt stond de afgeplukte blaadjes die in zijn beker dreven op te drinken hield ze hem met haar hand tegen en zei: ‘Kijk nou toch, Marcus Antonius, ik ben degene voor wie jij, gezien je nieuwe obsessie met voorproevers, op je hoede bent. Zo moeilijk is het nu voor mij een gelegenheid of een middel te vinden, gesteld al dat ik zonder jou zou kunnen leven!’ Daarna liet ze een gevangene binnenbrengen en gebood hem te drinken; hij stierf onmiddellijk.’ (21: 12)
In een andere anekdote wordt Cleopatra’s spilzucht geïllustreerd: ‘Er waren twee parels, de grootste die er ooit zijn geweest. Beide waren in het bezit van de laatste koningin van Egypte, Cleopatra; zij had ze geërfd van Oosterse vorsten. Terwijl Marcus Antonius zich dagelijks met exquise gerechten liet vetmesten hoonde zij tegelijk hooghartig en met schaamteloze arrogantie, als een koninklijke courtisane, zijn luxe levensstijl en heel zijn pracht en praal. Op zijn vraag wat er aan die weelde kon worden toegevoegd, antwoordde zij dat ze tijdens één diner tien miljoen sestertiën zou verteren. Antonius wilde graag weten hoe ze dat zou doen, maar meende dat het onmogelijk was. Dus sloten ze een weddenschap af. De volgende dag, de dag waarop de beslissing zou vallen, schotelde ze Antonius een weliswaar overdadig diner voor, zodat die dag niet verloren zou zijn, maar het was wat alledaags. Hij lachte spottend en vroeg naar de kosten. Zij verzekerde hem echter dat het een voorafje was, dat de maaltijd de afgesproken prijs zou kosten, maar dat zij in haar eentje voor tien miljoen sestertiën zou opeten. Daarop liet ze de tweede gang opdienen. Op haar bevel zetten dienaren een schaal met azijn voor haar neer, waarvan het sterke zuur parels tot slijm doet oplossen. Ze droeg op dat moment aan haar oren dat hoogst bijzondere en werkelijk unieke meesterwerk van de natuur. En terwijl Antonius zich afvroeg wat ze nu zou gaan doen, nam ze één van beide parels uit haar oor, legde deze in de azijn en toen hij was opgelost slurpte ze hem op. Op het moment dat ze de andere op dezelfde manier wilde doorslikken legde Lucius Plancus, de scheidsrechter bij deze weddenschap, zijn hand erop en verklaarde dat Antonius had verloren, een voorteken dat bewaarheid werd. Roem vergezelt de evenknie van deze parel: nadat deze koningin, winnares in zo’n belangrijke strijdvraag, gevangen was genomen, werd de parel doormidden gesneden zodat de helft van hun diner zich nu bevindt in de oren van Venus in het Pantheon te Rome.’ (9: 119-121)
Ook in de volgende anekdote komt Marcus Antonius er eerder bekaaid uit: ‘De slavenhandelaar Toranius verkocht Antonius, toen deze al tot het driemanschap behoorde, twee bijzonder mooie knapen als waren zij een tweeling, zoveel leken ze op elkaar, terwijl de ene uit Azië afkomstig was, de andere van over de Alpen. Later toen het bedrog uitkwam door de taal die de jongens spraken, schold Antonius de man woedend de huid vol, waarbij hij onder andere zijn beklag deed over de hoge prijs (hij had ze namelijk voor tweehonderdduizend sestertiën gekocht). De gewiekste slavenhandelaar antwoordde dat hij ze juist daarom zo duur had verkocht, want een gelijkenis tussen twee kinderen uit dezelfde moeder was niets bijzonders, maar de ontdekking van zo’n grote uiterlijke gelijkenis tussen kinderen van totaal verschillende volkeren was iets van onschatbare waarde. Hij oogstte daarmee op het juiste moment bij Antonius zoveel bewondering dat de man die zoveel burgers vogelvrij zou verklaren en zojuist nog tierde over het smadelijke bedrog, geen van zijn andere bezittingen meer beschouwde als een geschenk van zijn eigen fortuin.’ (7: 56)
Beroemde schilders
Vooral in boek 35, gewijd aan de geschiedenis van de schilderkunst, is Plinius op dreef. Het boek is één opeenvolging van anekdotes over schilders en kunstwerken. De voorgeschotelde anekdotes zijn functioneel omdat ze de specifieke kwaliteit van kunstenaar en/of kunstwerk illustreren. Uit het rijke aanbod kiezen we er enkele die Plinius in zijn bronnen heeft aangetroffen en op een levendige wijze verder vertelt. De eerste gaat over de wedijver tussen Parrhasius en Zeuxis om de natuur zo getrouw mogelijk uit te beelden: ‘Toen deze (Zeuxis) voor de dag kwam met een zo geslaagde afbeelding van druiven dat vogels op het toneel kwamen afvliegen, leverde Parrhasius op zijn beurt een zo natuurgetrouwe weergave van een linnen gordijn, dat Zeuxis, opgeblazen van trots na het oordeel van de vogels, dringend verzocht nu eindelijk eens dat gordijn weg te halen en het schilderij te laten zien. Toen hij zijn vergissing had ingezien, gunde hij zijn tegenstander ruiterlijk de overwinning, beschaamd omdat hijzelf, zoals hij zei, vogels had misleid, maar Parrhasius hém, een kunstenaar! Men vertelt dat Zeuxis later nog een jongen heeft geschilderd die druiven droeg. Toen vogels daar op afvlogen, liep hij boos, maar even ruiterlijk naar het schilderij toe en zei: ‘De druiven heb ik beter geschilderd dan de jongen, want als ik dat ook perfect had gedaan, zouden de vogels bang moeten zijn.’ (35: 66)
In verband met Apelles een andere anekdote die meteen de verklaring biedt van de ook in de Oudheid voorkomende zegswijze ‘Schoenmaker blijf bij je leest’: ‘Ook exposeerde hij zijn schilderijen wanneer ze klaar waren in een galerij zodat voorbijgangers ze konden zien. Zelf verstopte hij zich dan achter het schilderij en luisterde aandachtig naar de gesignaleerde gebreken in de overtuiging dat het volk zorgvuldiger oordeelde dan hijzelf. Het verhaal gaat dat een schoenmaker kritiek had op het feit dat hij aan de binnenkant van sandalen één oogje te weinig had geschilderd. Dezelfde man maakte de volgende dag spottende opmerkingen over het been, overmoedig geworden omdat een correctie was aangebracht op grond van zijn kritiek de dag tevoren. Apelles liet daarop verontwaardigd van achter het schilderij zijn gezicht zien en verklaarde dat een schoenmaker in zijn oordeel niet hoger moest gaan dan de sandaal, een opmerking die ook spreekwoordelijk is geworden.’ (35: 85) Over dezelfde Apelles nog: ‘Er bestaat (of bestond) voorts een paard van zijn hand dat hij schilderde tijdens een concours. Voor de beoordeling ervan ging hij in plaats van de mensen in beroep bij de stomme viervoeters. Toen hij namelijk merkte dat zijn concurrenten het door gekonkel van hem dreigden te winnen, liet hij paarden komen en toonde hun stuk voor stuk ieders schilderijen. De dieren hinnikten alleen bij het paard van Apelles. Dit herhaalde zich daarna steeds opnieuw, zodat deze procedure een goede test voor de artistieke waarde bleek.’ (35: 95)
Terloops vernemen we nog dat action painting een verre voorloper had in de werkwijze van Protogenes, een schilder afkomstig uit Caunos (vierde eeuw v. Chr.). Over hem vertelt Plinius o.m. dat hij er maar niet in slaagde om op een schilderij het schuim op de bek van een hijgende hond weer te geven: ‘Omdat het vakmanschap zo zichtbaar bleef, ontstak hij in woede en smeet ten slotte een spons tegen de plek op het schilderij die hem zo irriteerde. De spons bracht de kleuren die hij had weggeveegd weer op, exact zoals hij bij zijn moeizame pogingen had gewild. Zo schonk het toeval het schilderij natuurlijkheid! Naar verluidt volgde Nealces zijn voorbeeld en bereikte een vergelijkbaar resultaat bij de weergave van het schuim op de mond van een paard. Hij smeet zijn spons tegen een schilderij waarop hij een man schilderde die het dier in bedwang probeert te houden door met zijn mond te klakken.’ (35: 103-104)
Ook over meer recente, Romeinse, schilders weet Plinius pittige anekdotes of bijzonderheden te vertellen zoals: ‘Kort voor het tijdperk van de goddelijke Augustus zou in Rome ook een zekere Arellius beroemd zijn geworden, als hij zijn kunst niet in diskrediet had gebracht door zich buitengewoon schandalig te gedragen. Elke vrouw op wie hij verliefd werd, probeerde hij te paaien door een godin te schilderen, maar dan naar het evenbeeld van die geliefde. Daarom kon men uit zijn oeuvre het aantal prostituees afleiden dat hij had bezocht. Tot voor kort leefde ook nog de schilder Famulus, een waardig en serieus, maar tegelijkertijd uitbundig kunstenaar. Van zijn hand was een Minerva die de ogen van de toeschouwer met haar ogen volgde vanuit welke richting men ook naar haar keek. Hij schilderde maar enkele uren per dag, maar ook dit met grote waardigheid, want hij droeg dan altijd een toga (het Romeinse equivalent van een galakostuum), zelfs op de steiger.’ (35: 119-120)
Schatkamer vol interessante historische realia
Toevallige en terloopse informatie over alles en nog wat
Vele van deze anekdotes brengen meer dan alleen maar afwisseling in het exposé; ze bevatten ook historisch relevante informatie waarvoor Plinius vaak onze enige bron is. Maar niet alle historische informatie is in anekdotes verpakt. Grasduinend in de Naturalis Historia stuit men op een overvloed van terloops vermelde historische feitjes. Een willekeurige greep uit de honderden gegevens die Plinius ons biedt: Mithridates sprak 22 talen (25: 6), Varro publiceerde een geïllustreerd boek (35: 11), de Romeinse senaat heeft de verdere ontginning van de mijnen in Italië verboden (3: 138, 33: 78, 37: 202) enz. Hoe belangrijk papyrus was in de Romeinse samenleving blijkt uit een terloopse opmerking die Plinius maakt bij zijn uiteenzetting over de papyrusplant en de verwerking ervan tot schrijfmateriaal: ‘Ook bij papyrus kan een slechte groei optreden en onder keizer Tiberius is het voorgekomen dat vanwege een tekort aan papyrus senatoren werden aangewezen om de distributie te regelen, anders was het dagelijks leven een chaos geworden.’ (13: 89) De konijnenplaag in Australië in de vorige eeuw heeft een al even nefaste voorloper gehad in de Romeinse tijd: ‘Deze (nl. de konijnen) zijn onvoorstelbaar vruchtbaar en veroorzaken op de Balearen hongersnood doordat ze de oogsten plunderen. Het staat vast dat de bewoners van de Balearen de goddelijke Augustus om hulptroepen hebben gevraagd om een verdere toename tegen te gaan. We mogen fretten er heel dankbaar voor zijn dat ze op konijnen jagen. Men zet ze in hun ondergrondse holen, die vele uitgangen hebben … en als de konijnen er dan uit verjaagd zijn vangt men ze boven de grond.’ (8: 218) We vernemen hier terloops nog dat het Romeinse leger ook voor niet militaire taken opgevorderd kon worden. Dat was ook al gebleken uit het hoger geciteerde verhaal over de orka die in de haven van Ostia lelijk huis hield. Zo komen we ook toevallig te weten dat het onderhoud van de rioleringen te Rome in aanbesteding werd gegeven. Als hij tekeer gaat tegen het overmatige gebruik van marmer herinnert Plinius zijn lezers eraan dat Marcus Aemilius Scaurus (stiefzoon van Sulla ) het atrium van zijn huis op de Palatijn had verfraaid met marmeren zuilen van achtendertig voet hoog en, gaat Plinius verder: ‘... dit gebeurde niet heimelijk of zonder dat iemand het merkte. De man die de riolering had gepacht dwong Scaurus een borgsom te betalen voor eventuele schade, toen de zuilen de Palatijn op gesleept werden.’ (36: 6)
De lijst van relevante sociaal-economische informatie is te lang om hier op te nemen. We maken een beperkte keuze met betrekking tot de sociaal-economische positie van keizerlijke vrijgelatenen. Zo vernemen we dat een vrijgelatene van een particulier zich laat opnemen onder de vrijgelatenen van Claudius ‘... met het oog op een machtige positie.’ (12: 12), dat een vrijgelatene van Nero te Antium gladiatorenspelen organiseerde en bij die gelegenheid: ‘... liet hij, zoals bekend, de openbare zuilengalerijen vol hangen met geschilderde, levensechte portretten van alle gladiatoren en hun helpers.’ (35: 52), dat een andere vrijgelatene van Nero een importzaak had opgericht om fijn Nijlzand vanuit Egypte naar Italië te importeren (35: 167). Ook van de welstand van andere vrijgelatenen worden voorbeelden gegeven: ‘... tijdens het consulaat van Gaius Asinius Gallus en Gaius Marcius Censorinus (8 v. Chr.) verklaarde Gaius Caecilius Isidorus, vrijgelatene van Gaius Caecilius, op 27 januari in zijn testament dat hij ondanks grote verliezen in de burgeroorlog toch 4116 slaven, 3600 koppels ossen, 257.000 stuks ander vee en zestig miljoen sestertiën in baargeld zou nalaten. Hij gaf opdracht één miljoen sestertiën aan zijn begrafenis te besteden.’ (33: 135)
Ook de her en der verspreide informatie over de keizers vormt een welkome aanvulling op wat de antieke geschiedschrijvers en biografen zoals Tacitus en Suetonius ons over die keizers te melden hebben. Men hoeft maar in het personenregister de verwijzingen bij iedere keizer na te gaan om zich hiervan te vergewissen. In de hele Naturalis Historia (dus niet uitsluitend in het vertaalde gedeelte) vinden we over Augustus en Tiberius respectievelijk 163 en 87 passages waarvan er vele zijn die nergens elders aangetroffen informatie bevatten. Enkele voorbeelden. Keizer Tiberius was verzot op komkommers: ‘Niet één dag ging voorbij waarop hij er niet een kreeg, want zijn tuinlui rolden de verplaatsbare bedden waarin ze gekweekt werden op wielen in de zon en op winterse dagen trokken ze die weer terug in een beschutte kas van spiegelsteen.’ (19: 64) Als Plinius het uitgebreid over de ogen bij de mensen heeft (11: 138-150) lezen we o.m.: ‘Naar verluidt had keizer Tiberius als enige sterveling de eigenschap dat hij als hij ‘s nachts wakker werd kortstondig alles als bij helder daglicht zag waarna het donker alles weer langzaam omsloot. De goddelijke Augustus had grijsgroene ogen, net als die van paarden, en hij had meer oogwit dan andere mensen; om die reden werd hij kwaad als iemand er te aandachtig naar keek. Keizer Claudius had vlezig oogwit in zijn ooghoeken dat regelmatig bloeddoorlopen was; keizer Caligula had starende ogen en Nero’s ogen waren blauwgrijs en slechtziend, tenzij hij datgene wat naar hem toe werd gebracht met dichtgeknepen ogen bekeek.’ (11: 143-144)
In dit verband nog een andere informatie elders in het werk over het gezichtsvermogen van Nero. Blijkbaar droeg die bij gelegenheid een verre voorloper van de zonnebril: ‘Keizer Nero bekeek de gladiatorengevechten altijd in een smaragd.’ (37: 64) Over Claudius krijgen we nog een merkwaardige informatie die te denken geeft over de houding tegenover algemeen bewonderde kunstwerken. Bij de opsomming van de belangrijkste schilderijen van Apelles, algemeen beschouwd als belangrijkste schilder uit de Oudheid, schrijft Plinius o.m.: ‘... in Rome zijn Castor en Pollux, samen afgebeeld met de godin Victoria en Alexander de Grote, voorts zijn afbeelding van de Oorlog met de handen op de rug gebonden en daarnaast Alexander op een zegekar. Deze twee laatstgenoemde schilderijen had de goddelijke Augustus met zijn bescheiden eenvoud op de drukst bezochte plekken van zijn forum aan de goden gewijd. De goddelijke Claudius gaf er de voorkeur aan uit beide schilderijen het gezicht van Alexander te laten wegsnijden en ze te vervangen door het portret van de goddelijke Augustus.’ (35: 94) Voor een keizer als Claudius, toch gekend om zijn antiquarische belangstelling, lijkt een dergelijke ingreep merkwaardig. Even opmerkelijk is dat ook Plinius blijkbaar geen aanstoot neemt aan dergelijke retouches aan een alom gerespecteerd kunstwerk.
Op basis van de her en der verspreide historische informatie in de Naturalis Historia zou men trouwens aan heel wat onderwerpen een uitvoerige studie kunnen wijden. Enkele voorbeelden: de door de Romeinen uitgestuurde expedities naar verafgelegen gebieden (Plinius vermeldt er maar liefst achtentwintig waarvoor hij in veel gevallen de énige bron is!), de te Rome aanwezige en voor het publiek tentoongestelde kunstwerken, enz. Al even informatief zijn de vele details over het dagelijkse leven en de materiële context.
Ook voor etnologen biedt de Naturalis Historia gefundenes Fressen. Alleen al de vele geneesmiddelen die we nu tot de volksgeneeskunde kunnen rekenen bieden meer dan voldoende stof voor een lijvige etnologische studie. Ook gebruiken en bijgelovige praktijken zowel bij de Romeinen als bij andere volkeren komen overvloedig aan bod zoals bij voorbeeld in 28: 10-29. Sommige van deze gebruiken hebben de eeuwen doorstaan of zijn misschien universeel. Ik pik er willekeurig twee uit zoals het gezondheid toewensen aan iemand die niest of de idee dat als onze oren tuiten er over ons wordt gesproken in onze afwezigheid (28: 23-24). Als het gaat om gebruiken van vreemde volkeren is de informatie verstrekt door Plinius vaak onze enige bron. Vooral wanneer hij het heeft over streken waar hij in de loop van zijn carrière verbleef (onder meer onze gebieden) is hij vaak een eersterangsbron zoals bijvoorbeeld over de levenswijze van de Chauken (16: 2-5) of de verering van de maretak bij de Galliërs (16: 249-251).
Historische overzichten en gestructureerde informatie
De waarde van Naturalis Historia als historische bron blijft echter niet beperkt tot de informatie die hij ons terloops verstrekt of in anekdotes verwerkt. Vaak situeert Plinius zijn onderwerpen in hun historische context en biedt hij een historisch overzicht van het fenomeen zodat we over vele tientallen items een gestructureerd historisch exposé krijgen. We hadden het al over zijn overzichten van de ontwikkeling van de schilderkunst. Ook van andere kunsten zoals de beeldhouwkunst (36: 1-53) en bronssmeedkunst (34: 1-89) geeft Plinius een historisch overzicht. Voor de kunstgeschiedenis van de Oudheid vormen deze historische overzichten de basis van onze kennis want de meeste besproken kunstwerken zijn verloren gegaan. Maar ook de oorsprong en de ontwikkeling van Romeinse gebruiken zoals o.m. het dragen van ringen (33: 8-25), het oprichten van stand- en ruiterbeelden of het toekennen van allerlei kransen, en andere vormen van eerbetoon komen bij Plinius uitvoerig aan bod. Tot de vele andere items waarvoor Plinius ons uitgebreide historische informatie verstrekt behoren de magie (30: 1), de geneeskunde in Griekenland en te Rome (29: 1-28), het muntwezen (33: 42-47) de papyrusbereiding (13: 68-89) of het garum (31: 93-94). Bijzonder informatief zijn de gedetailleerde beschrijvingen van de mijnexploitaties zoals over de goud- (33: 66-78) en zilverwinning (33: 95-98).
Besluit
Redenen te over dus om zich ook vandaag nog te verdiepen in de lectuur van de Naturalis Historia en dan nog bij voorkeur van de eerste tot de laatste bladzijde van de pas verschenen Nederlandse vertaling. Uiteraard betekent dit niet dat men die 750 bladzijden tekst in één ruk moet lezen. Een gedoseerde aanpak is meer aangewezen. Over de vlotte leesbaarheid van de Nederlandse vertaling hoef ik het niet meer te hebben. De vele in deze bijdrage opgenomen passages vormen daar een overtuigend bewijs van. De vertalers verdienen dan ook alle lof voor de geleverde prestatie die niet alleen kwantitatief maar ook kwalitatief indrukwekkend is. Ze hebben de lezer bovendien nog veel meer dan de vertaling geboden. In een zeer informatief nawoord (blz. 745-764) verstrekken ze de essentiële informatie over leven, persoonlijkheid, werken en werkwijze van de auteur, de structuur van de Naturalis Historia, de betekenis van Plinius als wetenschapper, zijn taal en stijl en de waardering die de auteur door de eeuwen heen heeft genoten.
Ze verantwoorden ook hun selectie. Zij hebben immers niet het hele werk vertaald maar wél, wat ze terecht noemen een royale selectie daaruit. Ze hebben een uitstekende keuze gemaakt want alles wat we hier over het werk zeggen is uit deze selectie gehaald. Alleen is het jammer dat ze ons in het ongewisse laten over het kwantitatieve aspect van hun keuze en niet exact mededelen hoeveel van de hele Naturalis Historia is vertaald. Dit in tegenstelling tot wat Plinius ongetwijfeld wel zou hebben gedaan. Enig speurwerk leidt me tot de conclusie dat zowat de helft moet zijn vertaald. Uiteraard valt te betreuren dat niet het hele werk werd vertaald maar waarschijnlijk hadden ze dan geen uitgever gevonden die het commerciële risico had aangedurfd en de helft is uiteraard veel beter dan helemaal niets.
De lezer wordt ook verwend met uitvoerige registers van eigennamen (pp. 803-846) en van geografische namen (blz. 847-884). Dat de lemmata Grieken en Rome in dit laatste register alleen met de verwijzing passim bedacht worden is een schoonheidsfoutje waarvoor we echter alle begrip kunnen opbrengen. Ook is er nog een kleine vergissing te signaleren (p. 804): enkele referenties bij Aemilius Scaurus (vader) horen bij de zoon (ediel in 58 v. Chr.): 8.64, 96; 9.11. Een even uitvoerig zaakregister zou ook welkom geweest zijn maar de uitvoerige inhoudsopgave (blz. 885-893) ondervangt dit bezwaar ten dele. Ik zou het wel bijzonder op prijs hebben gesteld indien de vertalers uit boek 1 niet alleen de voorrede maar ook de uiterst gedetailleerde inhoudsopgave van het hele werk door Plinius zelf, hadden vertaald en daarbij typografisch hadden aangegeven wat daarvan in de vertaling is opgenomen zodat de lezer meteen ook te weten komt wat hij mist en voor de ontbrekende passages die hem interesseren naar het origineel of naar een vertaling in een andere moderne taal kan teruggrijpen.
Enkele kaarten, een overzicht van antieke maten en gewichten met hun moderne equivalent en van de ambten in Rome bieden de lezer bijkomende nuttige informatie. Daarvoor zorgt ook het notenapparaat (pp. 773-802). Om dit notenapparaat binnen redelijke perken te houden waren de vertalers verplicht zich strenge beperkingen op te leggen. Er komen immers zoveel onderwerpen in de Naturalis Historia aan bod dat een notenapparaat gemakkelijk kan uitdijen tot de helft van de vertaalde tekst. Het zou dan ook al te gemakkelijk zijn hier over tekorten in het notenapparaat te zeuren. Wél betreur ik het dat men de voorkeur aan eindnoten boven voetnoten heeft gegeven. Met de huidige mogelijkheden van tekstverwerking kan zelfs de grootste kluns nu zijn teksten van voetnoten voorzien en het is mij een raadsel waarom uitgevers in de boosheid van eindnoten volharden en zo het leescomfort aanzienlijk reduceren. Dit temeer omdat de noten voor het merendeel zo beknopt zijn dat ze het paginabeeld zeker niet zouden ontsieren. Sommige van deze noten die alleen maar de moderne naam geven van een antieke plaats, plant of dier hadden bovendien vervangen kunnen worden door de moderne naam tussen haakjes in de tekst te geven, zoals dit trouwens wel gebeurt voor antieke dateringen. Sommige voetnoten zijn ook iets te laconisch. Wanneer Plinius het in (26: 1) over een besmettelijke ziekte heeft die zich snel via zoenen onder de elite heeft verspreid, merken de vertalers in een voetnoot op (blz. 795): ‘Martialis hekelt mensen die voortdurend half Rome ter begroeting kussen, een nieuwigheid in de keizertijd.’ (waaraan ze hadden kunnen toevoegen: nihil novi sub sole!) Maar ze vertikken het de juiste referentie naar Martialis te geven terwijl dat toch maar een kleine moeite was (na zelf Martialis te hebben doorzocht, vermoed ik dat ze Mart. Epigr. 11,98 bedoelen).
Maar deze detailopmerkingen doen niet de minste afbreuk aan de vele en grote verdiensten van deze vertaling en de grote waarde van de schitterende prestatie die de auteurs hebben geleverd. Ook de uitgever verdient felicitaties. Niet alleen voor de uiterste zorg waarmee het werk is uitgegeven maar ook voor zijn durf. Men kan alleen maar wensen dat hij daarvoor ook commercieel beloond wordt. Dat zou normaal moeten gebeuren want, zoals reeds bij herhaling opgemerkt, we hebben hier met een werk te maken dat niet alleen geïnteresseerden in de Oudheid maar ook al diegenen met enige belangstelling voor wetenschapsgeschiedenis behoren te lezen. Het boek hoort alleszins in de lerarenbibliotheek van iedere secundaire school aanwezig te zijn en het is aan de leerkrachten geschiedenis om hun collega’s erop attent te maken.
In de geest van Plinius wil ik deze bespreking besluiten met een voor de lezer direct nuttige passage. Ik had eerst aan de passages over afrodisiaca gedacht maar ik wil de lezers het genoegen deze passages zelf op te zoeken, niet ontnemen. Daarom eindig ik met de beschrijving van de gevolgen van drankmisbruik. Wellicht moet in deze passage de verklaring worden gezocht voor het feit dat een internationale wetenschappelijke multidisciplinaire vereniging die tot doel heeft de gevolgen van drankmisbruik te bestuderen en methodes tegen het alcoholisme uit te werken, zich de Plinius Maior Society heeft genoemd.
‘Kwalijke gevolgen van drankmisbruik:
Dan doen begerige ogen een bod op de huisvrouw, hun troebele blik verraadt het aan de echtgenoot, dan komen de geheimen van het hart naar buiten. Sommige kondigen plechtig hun testament af, anderen steken dodelijke verhalen af en weten de woorden niet binnen te houden, die door hun keel de weg terug zullen vinden. Hoevelen zijn er zo niet om het leven gekomen. En het is al een gevleugelde uitdrukking dat de waarheid in de wijn steekt! Intussen, gesteld dat alles heel gunstig afloopt, zien ze de zon nooit opgaan en leven ze korter. Vandaar bleke wangen, wallen onder de ogen, zwerende oogleden, bevende handen die volle bekers vermorsen; en als onmiddellijke straf door furiën geplaagde dromen, onrustige nachten en als hoogste loon voor dronkenschap tegennatuurlijke lusten en plezier in het kwaad. De volgende dag een adem die stinkt naar de wijnkruik, geen enkele herinnering aan alles wat is gepasseerd, afsterven van het geheugen. Ze snoeven dat zij op die manier het leven met beide handen grijpen, omdat ze elke dag de vorige verliezen, maar ook de komende verdoen.’ (14: 141-142)
Proost!
Robert Duthoy
Universiteit Gent
Een staaltje vanPlinius' levendige vertelkunst en nauwkeurige beschrijving:
Synergie van dolfijnen en vissers
‘Er is in de omgeving van Nemausus in de provincie Narbonensis een lagune, Latera genaamd, waar mensen zij aan zij met dolfijnen vis vangen. Een onafzienbare school harders (vis die op de karper gelijkt) stort zich op gezette tijden, want ze wachten tot het laagwater wordt, door de smalle monding van de lagune in zee. Daarom kunnen er geen netten worden gespannen; deze zouden de kolossale last hoe dan ook niet kunnen vasthouden, zelfs als de vissen niet zo slim zouden zijn om het juiste moment af te wachten. Met evenveel berekening duikelen ze onmiddellijk de door een nabije draaikolk veroorzaakte diepte in en ontvluchten ijlings de enige voor het spannen van netten geschikte plaats.
Zodra de vissers dit merken, stromen ze daar in groten getale samen omdat zij het juiste tijdstip kennen maar nog meer omdat ze belust zijn op dit buitenkansje. Wanneer dan alle omstanders vanaf het strand zo hard mogelijk ‘Stompneus’ roepen met het oog op een succesvolle voorstelling, geven de dolfijnen snel gehoor aan hun wens wanneer de noordenwind hun stemmen meedraagt en iets later wanneer de zuidenwind hun stemmen verwaait, maar ook dan schieten ze onverhoeds te hulp. Al spoedig wordt een slaglinie
zichtbaar die zich meteen opstelt op de plaats waar de strijd zal losbarsten. Ze sluiten de weg naar de diepe wateren af en drijven de angstige harders naar de ondiepten; dan sluiten de vissers hen in met netten die ze met gevorkte takken omhooghouden. Niettemin springen snelle harders eroverheen, maar die worden onderschept door de dolfijnen die er voor het ogenblik tevreden mee zijn ze te doden en het eten uitstellen tot ze de overwinning hebben behaald.
Wanneer de strijd in volle gang is laten de doldriest aanvallende dolfijnen zich graag in de netten vangen, maar om te voorkomen dat ze hun vijand daardoor tot vluchten aanzetten glijden ze zo langzaam tussen de boten, netten en zwemmende mensen door dat ze geen uitweg openen. Geen enkele dolfijn probeert te ontkomen door op te springen, waar ze anders dol op zijn, maar ze wachten totdat de netten onder hen door worden gehaald. Wanneer er een buiten het net terecht is gekomen, strijdt hij meteen verder voor de verschansing. Is de vangst binnen, dan verslinden ze de vissen die ze hebben gedood, maar omdat ze weten dat ze met hun noeste arbeid meer hebben verdiend dan dagloners blijven ze wachten tot de volgende dag, wanneer ze zich niet alleen tegoed doen aan vis maar ook aan in wijn geweekt brood. Wat Mucianus vermeldt over dezelfde vistechniek in de baai van Iasos verschilt hierin, dat ze daar uit vrije wil en zonder geroepen te worden klaar staan, hun aandeel uit handen van de vissers ontvangen en dat elk bootje daar zijn eigen dolfijn als compagnon heeft, ook al wordt daar ‘s nachts en bij het licht van fakkels gevist.’ (9: 29-33)