Fluisteraars
Leven onder Stalin
Orlando Figes
Nieuw Amsterdam
Standaard
773 pp, € 39,95
isbn/issn: 978 90022 2348 8
geïllustreerd

Fluisteraars

(recensie: Jef Abbeel)

Het dagelijks leven onder Lenin en Stalin.

Orlando Figes (1959) is hoogleraar in Londen. Hij schreef al een vijftal boeken over de Sovjetgeschiedenis, die telkens een ander aspect ervan behandelen. “Fluisteraars” gaat over het leven van Russen, Oekraïners en vele andere volkeren in het Sovjetrijk in de periode van 1917 tot 1953. Het is al vertaald in 20 talen, maar helaas niet in het Russisch. Russische uitgevers en historici blijken nog geen interesse te hebben of schrikken ervoor terug.

Zoals de titel doet vermoeden, verliep het leven van de toenmalige Sovjetburgers in een sfeer van angst. Het boek had even goed “Angst ten tijde van Stalin” kunnen heten. Mensen fluisterden, omdat ze bang waren om te worden afgeluisterd. Elk woord kon doorverteld worden aan de geheime dienst en kon arrestatie tot gevolg hebben. Niemand wist wie allemaal informant was van dat instituut. Velen waren zo ongerust, dat man en vrouw tegen elkaar zwegen over hun houding tegenover het regime en over hun afkomst. Want een “bourgeois” verleden kon volstaan om in een werkkamp te belanden.

Het was zelfs zo erg, dat velen permanent een koffertje hadden klaar staan voor de mogelijk enige reis in hun leven: die naar het werkkamp in de noordelijke of oostelijke goelag. Zeker in de jaren 1937-1938 stond dit reiskoffertje klaar, ook bij trouwe aanhangers van het regime. En helaas was het dikwijls nodig. Weinig families ontsnapten aan de gevreesde klop op de deur. Wanneer die er kwam, stonden de mensen zo verstijfd dat het leek alsof ze nog schuldig waren ook. En zelfs dan namen sommige vaders afscheid met als laatste woorden: wees een goed communist.

Figes heeft voor deze studie de medewerking gekregen van Memorial. Dit is een Russische organisatie die de terreur tijdens het Sovjetregime onderzoekt en getuigenissen van nog levende slachtoffers verzamelt. Bij meer dan duizend bejaarden (van 70 jaar en ouder) werd een interview afgenomen. Daarvan zijn er 450 verwerkt in dit lijvig boek. De andere staan op de site: www.orlandofiges.com.

Figes beperkte zich niet tot deze oral history: hij onderzocht de dossiers, brieven, dagboeken in Russische archieven. Zo wapent hij zich preventief tegen het mogelijke verwijt dat mondelinge getuigenissen na 70 jaar misschien niet meer beantwoorden aan de normen van de historische kritiek, dat deze mensen bepaalde zaken vergeten zouden zijn of zelfs nu nog bang zijn om erover te vertellen. Dan blijkt dat vele slachtoffers pas nu, aan het einde van hun leven, durven spreken, ook de behoefte voelen om hun lijdensverhaal door te geven. De dossiers blijken hun getuigenissen te bevestigen. Bij de vragen die telkens voorkwamen waren: welke invloed had het leven in een terreurregime op je relaties met je familie, vrienden en buren ? Hoe probeerde je te overleven ? De antwoorden zijn onthutsend en schrijnend. Ze vertonen heel vaak overeenkomsten met het onvolprezen boek van Nina Loegovskaja, “Ik wil leven. Het geheime dagboek van een Russisch meisje tijdens het Stalin-bewind”, Uitgeverij WPG, Antwerpen, 2004. Vreemd genoeg wordt het hier niet geciteerd.

We geven ter illustratie enkele concrete voorbeelden van het leven in het toenmalige Sovjetrijk. De revolutionairen stelden zeer hoge eisen aan hun onderdanen en aanvankelijk ook aan zichzelf (later bedachten ze het nomenclatuursysteem, zodat zij zelf niets te kort kwamen). Het privéleven moest totaal ondergeschikt zijn aan de communistische zaak en aan de communistische heilstaat. Er waren gelijkenissen met het kloosterleven bij ons voor 1965. De communisten moesten 7 dagen per week en 24 uur per dag in dienst staan van de revolutie en daardoor de opvoeding van hun kinderen overlaten aan anderen, bij voorbeeld aan de grootouders of aan kindermeisjes uit de dorpen. Deze brave mensen gaven de kinderen dikwijls een zeer traditionele opvoeding, met de christelijke waarden van de orthodoxe kerk in plaats van de revolutionaire. Doopsels e.a. riten vonden plaats in het geheim. Van hun echte ouders kregen ze weinig liefde en affectie. Op de schoolbanken en in de komsomol (communistische jeugdbeweging) leerden ook zij dat ze alles moesten opofferen voor de revolutie, inclusief anderen verraden. Die anderen, dat waren de “bourgeois”, koelakken (kleine zelfstandige boeren), maar ook hun buren, ouders, broers of zussen, als die het waagden om een verkeerd woord over de partij of het systeem te zeggen. Het familiale leven van miljoenen rode proletariërs werd volledig gefnuikt door het systeem van de kommoenolka’s. Dit waren flatgebouwen, waar alles gemeenschappelijk was voor vier of veel meer families. Dit had wellicht ook enkele leuke kanten, maar elke vorm van privacy werd in de kiem gesmoord. Figes geeft een plattegrond van zo een flat (p.194): in één kamer stonden alle eenpersoons bedden van grootvader, grootmoeder, vader, moeder, zoon, dochter. ’s Nachts sliepen de kinderen achter een geïmproviseerd scherm, om te voorkomen dat ze toekeken wanneer de ouders en grootouders naar bed gingen. Verder was er één eettafel, een boekenkast, wastafeltje, schrijftafeltje, een paar stoelen, een kist onder een bed en een kapstok, dus niet eens een kleerkast. Het fornuisje was veel te klein. Eigenlijk was dit nog luxe, want er was toch een gemeenschappelijk keuken. De gemeenschappelijke keuken, badkamer en toilet vormden dagelijks het toneel van conflicten en waren een bron van constante ergernis. Alle families wilden ’s avonds rond dezelfde tijd koken, nadat ze soms al een paar uur verloren hadden met in de rij te staan voor wat brood, altijd dezelfde, uitsluitend binnenlandse groenten en minderwaardig vlees. Want het betere vlees werd geëxporteerd en tot 1990 zag de Sovjetburger en andere onderdanen in het Oostblok geen buitenlands fruit zoals sinaasappelen en bananen. Menigeen wilde rond dezelfde tijd onder de vuile douche of naar het nog smeriger toilet. Soms was er één toilet voor 48 (achtenveertig) mensen! Iedereen was gespannen en irritaties waren onvermijdelijk. Tussen de kamers van de verschillende families was de geluidsisolatie nagenoeg nihil. Gesprekken in de nabijgelegen kamers waren woordelijk te verstaan, zodat de families leerden fluisteren, zeker over politiek of over hun eigen afkomst.

Het Russische woord “sjeptoen” is fluisteraar, in de betekenis van verklikker. “Sjeptoesjik” is neutraler, voor een fluisteraar die bang is om gehoord en verklikt te worden. Wie uit de adel, de geestelijkheid of bourgeoisie kwam, kind was van een tsaristische officier of van een koelak (kleine zelfstandige boer), stond op de zwarte lijst en liep een groot risico voor het minst verraden te worden, hoewel hij of zij alle vroegere voorrechten en bezit kwijt waren. Meer nog: zij werden tot paria gedegradeerd en kregen weinig kansen om verder te studeren. Zo wilde men voorkomen dat er een nieuwe klasse ontstond. In de Sovjetmaatschappij was de sociale mobiliteit, de kans om vooruitgang te maken, heel groot, maar in beide richtingen: de rode proletariër kon de sociale ladder beklimmen, maar de voormalige elite, bekwaam of onbekwaam, werd als klassenvijand ofwel fysiek uitgeschakeld ofwel van de ladder afgeduwd. Elke gedachte aan persoonlijk geluk was schandelijk en moest worden onderdrukt, opgeofferd voor een beter bestaan in de toekomst. “Vuile intellectueel” en “egoïst” waren de ergste scheldwoorden. Een agent van de geheime dienst, die uit naam van de revolutie de ijzerhandel van zijn eigen vader confisqueerde, werd toegejuicht door de idealisten van de komsomol en kreeg een voorbeeldfunctie.

Het huwelijk werd afgedaan als een burgerlijke conventie, dus iets van het Ancien Regime, dat voorgoed tot het verleden moest behoren. Relaties gingen vaak stuk, doordat één van beiden de revolutie belangrijker vond dan de partner. In 1927 vaardigde de partij zelfs een officiële richtlijn uit dat iedereen “contrarevolutionaire gesprekken” moest rapporteren. De verklikkingmanie bereikte mythische proporties met Pavlik Morozov (p134-137, 140-141, 174, 311,314 en 317). Dit jongetje van 15 zou in 1932 zijn vader bij de politie aangegeven hebben als koelak. De vader was een eenvoudige, hardwerkende boer, die met het Rode Leger had gevochten en voorzitter was van de dorpssovjet (p.134). Hij werd veroordeeld tot dwangarbeid en later doodgeschoten. Meteen werd er een Pavlik–cultus gecreëerd: in verhalen, films, gedichten, toneelstukken, liedjes, … was hij de perfecte pionier. Elk kind kreeg de plicht zijn vader of leraar te verklikken, als die “zich niet hield aan de sovjetwetten”. In de jaren ’30 ontaardde dit in een massafenomeen, zeker in de jaren ’37 en ’38. Verklikking bevorderde de terreur, maar was er niet de oorzaak van. De terreur was een doelbewuste massamoord, om de absolute macht te behouden. De geheime dienst legde daarbij lijsten aan van koelakken en andere “vijanden van het volk” en waarbij elke dorpssovjet zijn quotum moest halen. En als ze het getal niet haalden bij de “volksvijanden”, werd het aangevuld op basis van loting ! Niemand was nog veilig en men kon van vandaag op morgen veranderen van trouwe medewerker van Stalin of trouwe officier in volksvijand. Kinderen en jongeren moesten overal allerlei formulieren invullen: op school, bij de jeugdbeweging, in de fabriek. Als ze aankruisten dat er ooit een familielid gearresteerd was, werden ze zelf uitgesloten. Zo leerden ze dus liegen om te overleven.

En om te overleven, moest men vaak collaboreren. Schrijver en parlementslid Konstantin Simonov (1915–1979) wordt hier uitgebreid aangehaald als overtuigend voorbeeld. Hij had aristocratische ouders, leefde daarom permanent in angst en gedroeg zich daarom als model voor de anderen. Of toch in bepaalde opzichten, want hij was tegelijk vriend en verrader, “gelovig utopist” en twijfelaar, trouwe minnaar en trouweloze echtgenoot, beschermengel en bange parasiet. Alleen al in het register krijgt hij anderhalve pagina (p764–765).

Arrestaties verliepen vaak volgens een zelfde patroon. Velen die werden aangehouden, boden geen enkele vorm van verzet, zaten erbij als geslagen honden, waren verstijfd van de schrik en ondergingen alle vernederingen. Bekentenissen werden afgedwongen met de ergste folterpraktijken. Wie verbannen werd naar het barre noorden of oosten, kwam terecht in ijskoude niemandslanden, waar alles nog uit de grond gestampt moest worden: er waren geen huizen, was geen water, geen voedsel. Steden (zoals Magnitogorsk), ontstonden op de lijken van miljoenen doden. 25 miljoen mensen werden het slachtoffer van de terreur. Bijna elke familie werd geconfronteerd met arrestatie, deportatie. Daar mag je nog tientallen miljoenen doden bijtellen, die omkwamen van honger of door WOII.

Er waren ook een groot aantal “believers”, die het gevoel of de overtuiging hadden dat ze persoonlijk deel uitmaakten van de wereldrevolutie, die op elk moment kon uitbreken en die van alle mensen broeders zou maken. Vanaf hun jeugd waren ze op school, bij de pioniers, in de komsomol en in de partij geïndoctrineerd met en doordrongen van de waarden van de ideale Sovjetmaatschappij en met begrippen zoals “vijanden van het volk”. Soms vergelijkt Figes het Stalinisme met het nazisme: het eerste duurde veel langer en kon in eigen land en nadien in de satellietstaten dus veel meer levens vernietigen. Beide systemen waren antisemitisch, maar in Rusland ontaardde dat niet in massale uitroeiingkampen met gaskamers en verbrandingsovens. De geheime dienst telde te veel ongeschoolde, zelfs domme krachten, waardoor hij minder efficiënt was dan de Gestapo (of dan de latere Stasi). Figes had deze vergelijking wat meer mogen uitdiepen of verwijzen naar Richard Overy, “Dictators. Hitlers Duitsland, Stalins Rusland” (WPG, Antwerpen, 2005).

Een paar kleine opmerkingen. Een verklarende woordenlijst ontbreekt. Begrippen zoals koelak en komsomol zijn bekend, maar kommoenalka, sjeptoen, sjeptoesjik niet. Het boek is rijkelijk voorzien van noten en een register, maar het mist een overzichtelijke bibliografie. Tot slot: Figes onderzoekt, beschrijft, analyseert, vergelijkt, nuanceert. Het uiteindelijke oordeel laat hij grotendeels over aan de lezer. Hij heeft een begenadigde schrijfstijl. Zijn boek is te dik om in één trek uit te lezen; figuren zoals Simonov hadden iets minder pagina’s mogen krijgen, maar eens je eraan begint, blijft het je intrigeren.

Het Rusland van Poetin en Medvedev biedt de mensen eindeloos meer ademruimte, de kans om de wereld te verkennen, meer mogelijkheden om economische vooruitgang te maken, maar wie hardop kritiek durft te uiten op de corruptie, riskeert nog altijd in Siberië te belanden of met vergif of kogels uitgeschakeld te worden.

Jef Abbeel