Avontuurlijke reis door Azië rond 1300
De Vlaamse minderbroeder Willem van Rubrouck was de eerste Westerling die naar Mongolië trok (1253). Hij schreef er een betrouwbaar verslag van in het Latijn, dat vertaald is in het Nederlands. De Italianen Marco Polo (1271-1295) en Odoric van Friuli (1317–1330) volgden hem.
Odoric en Willem waren allebei franciscaan of minderbroeder, dus van de kloosterorde die in 1209 gesticht was door Franciscus van Assisi (1182–1226). Odoric was afkomstig uit de omgeving van Pordenone in Friuli, Noordoost Italië. Hij reisde door het huidige Turkije, Armenië, Iran, Irak, India, Sri Lanka, Indonesië, Vietnam en China. In China verkende hij de Oostkust van zuid naar noord en ook Xian en Tibet. Mongolië, nu amper 2,9 miljoen inwoners, heerste toen over China.
Een kaartje achteraan (p.78–79) geeft de reisroute netjes weer, helaas zonder de huidige landen erbij te zetten.
Bij zijn terugkeer in 1330 dicteerde Odoric zijn reisverslag aan zijn medebroeder Willem van Solagna, die het optekende in korte stukjes en in heel eenvoudig Latijn, dus bedoeld voor een breed publiek, niet enkel voor zijn medebroeders.
Helaas hebben de vertalers de moeilijk te vinden Latijnse versie niet op de linkerpagina ernaast gezet. De lezer kan dus niet vergelijken en er ook niet van genieten.
Het boekje staat vol met verhalen die dikwijls een aardig Marco Polo-gehalte vertonen en waarbij je geregeld je wenkbrauwen fronst. Ik geef enkele voorbeelden.
In de buurt van Trabzon (Turkije) ontmoet Odoric een man die 4.000 patrijzen bij zich heeft, die hem vliegend volgen en naast hem slapen (p.9). De plaatselijke heerser mag er geregeld een aantal uitkiezen om op te eten.
In Irak komt hij langs de Toren van Babel, de mannen zijn er allemaal mooi, de vrouwen lelijk (p.12). In Vietnam werpen de vissen zich massaal op het strand, ze blijven daar 2 à 3 dagen liggen totdat de mensen hun keuze gemaakt hebben: iedereen mag er zoveel komen halen als men wil (p.31).
In India werden vier medebroeders dood gemarteld door muzelmannen, nadat alle pogingen om hen op de brandstapel te doden mislukt waren. Het vuur had geen vat op hen.
Hoewel de schrijver nergens zegt wat het doel van zijn reis en van dit boek was, lijkt het een eerbetoon aan deze martelaren. Hij slaagt erin hun stoffelijke resten mee te nemen naar de Chinese havenstad Quanzhou, waar de minderbroeders twee kloosters hadden.
Ook tijdens die lange tocht gebeuren allerlei wonderlijke dingen, o.a. brandt er een huis af, behalve de kamer waar Odoric vertoefde met zijn relikwieën. Pas wanner hij die kamer verlaat, gaat ze ook op in de vlammen.
Zijn getuigenissen over China bevatten veel zaken die wel overeenstemmen met de werkelijkheid: dit land behoort tot de beste op aarde op het gebied van eten. De stad Quanzhou is twee keer zo groot als Bologna. De hennen zijn zo wit als sneeuw, ze hebben geen veren, alleen wol. Hij bedoelt de zijdehoen. Vis vangen met aalscholvers bestaat er nu nog. De stad Hangzhou vergelijkt hij met Venetië.
Maar ook hier vertelt hij dingen die eerder leuk dan waar zijn: alle getrouwde vrouwen dragen een grote ton van hoorn op hun hoofd om te laten zien dat ze getrouwd zijn. In de buurt van Nanjing ontmoet hij pygmeeën, die maar drie handbreedtes groot zijn en trouwen op hun vijfde jaar. In Tibet, dat ook onder het gezag van de Khan stond, treft hij meer brood en wijn aan dan in enig ander deel van de wereld.
Zoals elders, stoort hij zich ook hier aan de “afgodenvereerders”.
Odoric heeft drie jaar geleefd in de Mongoolse hoofdstad Dadu, nabij Beijing. Hij beweert dat de minderbroeders er een vaste plaats hadden aan het hof van de Khan en dat hij zelf dikwijls aanwezig was bij feesten van de Mongoolse leider. Die feesten beschrijft hij ook uitvoerig. Hij bewondert de beschaving van China, het efficiënte bestuur van de Mongolen, maar treurt over de verwoestingen en wreedheden die ze overal waar ze komen veroorzaken.
Het laatste stuk gaat over zijn ontvangst door de grote Khan. Op zekere dag (Odorci noemt nooit één concrete datum) worden hij, enkele medebroeders en hun bisschop uitgenodigd door de grote Khan. Odoric beweert dat de heerser zijn kap afzette voor het kruis en dat zijn bisschop hem zegende.
Hij eindigt zijn boekje met een stukje primitieve historische kritiek: “Alles wat hierboven geschreven staat, heb ik met mijn eigen ogen gezien of gehoord van geloofwaardige zegslieden. Vele dingen heb ik weggelaten, omdat ze ongeloofwaardig zouden toeschijnen.”
(p.57). Zijn medebroeder Willem van Solagna heeft alles opgeschreven in Padua, in mei 1330.
Deze voegt eraan toe: “in 1331 stierf Odoric in het convent van Udine. Na zijn dood heeft hij vele en grote wonderen verricht” (p.58). Hij zegt er niet bij welke. In de achttiende eeuw werd hij zalig verklaard.
De vertalers hebben het boekje aangevuld met onmisbare aantekeningen: talloze namen van personen, plaatsen, planten, dieren, bomen, eerst in de volgorde van de tekst, daarna staan de plaatsnamen nog eens alfabetisch.
Het kaartje met de reisroute is even onmisbaar. Eén detail: op dat kaartje staan Quanzhon, Fuzhon en Hangzhon, in de tekst, aantekeningen en in de namenlijst eindigen ze op –ou.
In het nawoord ontbreekt Willem van Rubroek. Er staat in dat het boekje van Odoric populair was in de Middeleeuwen en daarna. Hopelijk stonden er dan ook de vele toelichtingen bij die wij nu krijgen, want anders moeten de lezers zich toch afgevraagd hebben: waar zit hij en waarover heeft hij het?
In zijn geheel is het een ontspannend en soms naïef verhaal van een bescheiden en nederig man, die aan een rustig tempo een groot stuk van de toen bekende wereld heeft bezocht.
Zijn geliefde zin is: “er zijn nog veel meer bijzonderheden te vertellen, maar dat zou me te ver voeren”. Ons ook.