Voor hun wezen hebben de stedelijk bestuurders van Nederland altijd goed gezorgd. Wezen vormen misschien wel de meest geachte groep bedeelden omdat zij met het aura van onschuld zijn omgeven: dat hun ouders overleden zijn valt hun tenslotte niet aan te rekenen, evenmin als wanneer zij te vondeling worden gelegd. Dit laatste kan nog altijd op publieke sympathie rekenen, zoals bij de haarloze Luca, die vorig jaar werd achtergelaten bij een filiaal van Burger King op het Centraal Station in Amsterdam.
Ook ten tijde van de Republiek werden wezen goed verzorgd. De notabelen van de stad waren maar wat graag regent of regentes in het bestuur van weeshuizen en weeskamers en schonken ruimschoots geld. Het is zelfs de vraag of aan wezen niet meer tijd, aandacht en geld werd besteed dan in een normale gezinssituatie. Wezen waren een bevoorrechte groep, zoveel is zeker. Tot in de 20e eeuw waren ze op op straat vaak herkenbaar aan hun uniform.
Ondanks hun onschuld werden de kinderen streng en godvruchtig opgevoed. Bij het verlaten van het Rotterdamse weeshuis in 1719 kregen de jongvolwassen kinderen enige wijze lessen mee onder de noemer 'Wees-vaders ende Wees-moeders Vermaningh, aen de uyt-gaende Wees-Kinderen' Zij hadden 'tot nu toe ervaren hoe God de Heere de weesen bewaert' Het werd echter tijd om op eigen benen te gaan staan, waarbij hun sterk werd aangeraden 'dat ghij doch alle dese barmherticheden Gods in een geduerighe ghedachtenisse behout' Hierna volgden de tien geboden ter onderstreping dat 'u eeuwig wel-varen ende ziel en zaligheyt aengaet' Eén misstap van het rechte pad en ze waren terug bij af.
Wie zou denken dat een dergelijk paternalisme op enig moment tot de verleden tijd zou gaan behoren komt bedrogen uit. Op blz.194 van het boek van Van der Vlis over weeshuizen in Nederland vinden we daarvan een treffende illustratie: een foto van een groep meisjes dat appeltjes schilt. Let wel: deze taak werd alleen aan meisjes toevertrouwd; jongens mochten slechts aardappels schillen, anders zou er te weinig van overblijven! In de geschiedenis van de meeste weeshuizen vinden we eigenlijk telkens dezelfde thematiek terug: een strenge opvoeding om de wezen de grondslag van het bestaan te leren, gekoppeld aan diverse vormen van tewerkstelling - al dan niet onder het mom van een opleiding. Meisjes leerden naaien en waren voorbestemd voor het huishouden, al dan niet in een dienstverband; jongens gingen hun land dienen als soldaat of matroos.
Het boek van Van der Vlis en Rensema is een mooi en overzichtelijk boek geworden. In een kleine tachtig pagina's worden op hoofdlijnen van de geschiedenis van weeshuizen in Nederland toegelicht: hun ontstaan, organisatie en veranderingen in de tijd. Vervolgens komen elf mini-geschiedenissen van weeshuizen aan bod: één van elke provincie, eindigend met die van Meppel. Dat is niet toevallig: het boek is in opdracht geschreven ter gelegenheid van het 140-jarig jubileum van de Stichting Het Burgerweeshuis in Meppel. Meestal worden dergelijke jubilea aangegrepen om alleen de eigen geschiedenis te boekstaven. Deze organisatie heeft er echter voor gekozen dit op een meer algemene wijze te doen: een lovenswaardige gedachte die voorbeeldig is uitgewerkt.
Hoewel er in de ontwikkeling van de verschillende weeshuizen veel overeenkomsten te vinden zijn, zijn er ook steeds opvallende lokale en of regionale verschillen, waardoor ontwikkelingen in tijd diasynchroon verlopen. De schrijfster legt daarbij vooral de nadruk op de mate van progressiviteit van de regentenbesturen of beter gezegd een gebrek daaraan.
Tot slot volgt in een bijlage van bijna honderd pagina's (!) het wel en wee van de weeshuizen in Nederland in de twintigste eeuw, dat wil zeggen wat er van hen als organisatie is geworden. Door de invoering van de Algemene Bijstandswet in 1965 werden de weeshuizen als instellingen overbodig. Toch zijn er veel nog steeds actief, onder meer op het terrein van de jeugdhulpzorgverlening. Van der Vlis' werk is een goed geschreven overzicht, dat zijn plaats kan innemen naast 'Wezen en boefjes' uit 1997 als eerste algemene introductie over het thema.
Van vrijwel alle weeshuizen in Nederland zijn inmiddels wel een individuele geschiedenis voorhanden - zo populair is het onderwerp altijd al geweest. Een van de weinige die nog ontbreekt is merkwaardig genoeg die van het hoofdstedelijke Amsterdam. Wel verschenen enkele populariserende werkjes en in 1975 werd een zeer wetenschappelijke overzicht gepubliceerd van het gebouwencomplex zelf. Een 'totaalgeschiedenis' was er echter nog niet, dat wil zeggen een boekwerk waarin de geschiedenis van het burgerweeshuis als gebouw en organisatie met elkaar worden verweven.
Met zijn boek 450 Jaren Burger-Weeshuys heeft Ben Endlich gepoogd dit gat te vullen, met als leidraad het dagelijks leven van de wezen. Het boek komt echter niet goed uit de verf. Dat komt omdat het een vat vol tegenstrijdigheden is. De titelpagina roept al vragen op: het boek is bewerkt door ghostwriter en historica Nanda van der Zee, maar nergens wordt verklaard wat die bewerking precies inhoudt. Was die louter stilistisch van aard of ook inhoudelijk?
De constructie wordt pas enigszins verklaarbaar als we in ogenschouw nemen dat beiden in 2001 een boek over hetzelfde onderwerp hebben geschreven: Het Amsterdams Burger-Weeshuys: een stadje in een stad. Blijkbaar hebben ze gemeend dit nog eens dunnetjes over te moeten doen. Daarbij vertillen ze zich grondig vertild. Dat zit hem vooral in het verschil tussen pretentie en aanpak. In de inleiding worden bij anderen archivalische leemten geconstateerd, terwijl Endlich zelf nota bene zonder noten werkt. Op de flap wordt ons desondanks verzekerd dat hij jarenlang de archieven van het burgerweeshuis van Amsterdam heeft bestudeerd. De archiefinventaris staat wel in de bibliografie maar zonder auteursvermelding.
De afwezigheid van een notenapparaat valt wellicht nog te verklaren uit de opmerking dat het boek bestemd is voor 'de werkelijk geïnteresseerde leek', wat overigens een zeer ondefinieerbare categorie is. De negatieve toonzetting van deze recensie kan dan mogelijk worden verklaard uit het feit dat die door een niet-geïnteresseerde leek (namelijk een historicus) is gemaakt. Treffend is dan tevens dat het enige serieuze wetenschappelijk werk over het burgerweeshuis van de afgelopen jaren (het boek van Anne E.C. McCants, Orphan care in early modern Amsterdam uit 1997) niet in de literatuurlijst staat vermeld. Wie het boek leest, moet verder concluderen dat bij raadpleging van het archief niet erg systematisch te werk is gegaan. Meest in het oog springend is de weinig overzichtelijke aanpak. Het continue uitwijden over lang niet altijd even relevante zaken begint al in hoofdstuk 1, getiteld 'Voorgeschiedenis en ontstaan' Het boek springt van begin af aan telkens van de hak op de tak: dan wordt eens dit behandeld en dan weer dat; 'Terug naar de eigen inkomsten van het weeshuis', zegt de auteur bij voorbeeld onbekommerd op blz. 54. Zo gaat dit hoofdstuk dus tevens over de (latere 17de- en 18de-eeuwse) financiële grondslag, maar in plaats van een keurige overzichtelijke tabel worden enkele volstrekt willekeurige getallen genoemd. In de inleiding wordt overigens reeds gezegd dat zowel een thematische als chronologische aanpak zal worden gevolgd ter bevordering van de 'levendigheid' Weliswaar ligt er wel een superstructuur van negen hoofdstukken over het boek heen maar daarbinnen gaat het slechts om één ding: een indruk wekken. De vele aangehaalde voorbeelden zijn mede daarom nietszeggend omdat we, bij gebrek aan analyse, niet te weten komen of het uitzonderingen zijn regel. Bovendien lijkt de auteur toch vooral geïnteresseerd in de 'uitleg' van het gebouw oftewel hoe het complex tot stand is gekomen, terwijl daar nu juist al een goed boek over beschikbaar is. De gekozen aanpak kan soms zelfs een volstrekt verkeerde indruk wekken. Na een passage over de godsdienstige grondslag van het weeshuis volgt bijvoorbeeld een alinea over de uitbesteding van weeskinderen aan pleeggezinnen (blz.76). Genoemd wordt ook nog de mogelijkheden van gespecialiseerde opvang van dove, blinde en gehandicapte wezen. Die mogelijkheid ontstond pas in de loop van de 19de eeuw. Dit wordt nergens expliciet vermeld. Het hele boek staat vol met dit soort onvolledigheden. Wie het einde haalt blijft in verwarring achter.
De 'vele onbeantwoorde vragen' uit de inleiding zijn alleen maar in aantal gegroeid. Vooral blijft de vraag waarom dit boek überhaupt geschreven is. In Engeland zou het als ondertitel 'A Personal History' hebben meegekregen en dat zou veel misverstanden over aard en pretentie ervan hebben weggenomen. Het is geschreven door een man wiens vader in het Amsterdamse burgerweeshuis heeft gezeten: dit boek is dus zijn ode aan hem. Nu staat het iedereen vrij te schrijven wat hij wil maar in dit verband waren de memoires van zijn vader wellicht interessanter geweest dan de interpretatie van de hele geschiedenis van het instituut. De geschiedenis van dit weeshuis wacht dus nog altijd op zijn eerste echte totaaloverzicht.