Vraag aan een willekeurige voorbijganger waar Nederland in het verleden rijk door is geworden en in het merendeel van de gevallen zal het antwoord zijn: door de specerijen uit de Oost! De naam van de VOC zal zeker worden genoemd en wellicht is er een geleerde die beweert dat het komt ‘doordat we de grootste slavenjagers ter wereld waren’. Het is niet uit te sluiten dat hier en daar iemand ‘de graanhandel op de Oostzee’ zal noemen. Dat onweerlegbare gegeven is zo langzamerhand wel een beetje doorgesijpeld. De Atlantische vaart zal in de antwoordenreeks niet of nauwelijks voorkomen. Die is nu eenmaal stiefmoederlijk bedeeld als het om aandacht gaat. Dat geldt zeker voor de historiografie. Het zou me niet verbazen als veel mensen denken dat Piet Hein (‘zijn daden benne groot’) de zilvervloot in de buurt van Java heeft veroverd.
Victor Enthoven en Johannes Postma proberen allang verandering in dat beeld te brengen. Postma publiceerde een aantal jaren geleden (1990) zijn baanbrekende werk The Dutch in the Atlantic Slavetrade en uit de pen van Enthoven vloeide na zijn dissertatie een nimmer aflatende stroom artikelen die het belang van de Atlantische vaart voor de Nederlandse economie over het voetlicht brengt. Het resultaat van hun gezamenlijke inspanningen is moeilijk te peilen. Wel is het gelukkig zo dat de belangstelling voor de Atlantische wereld de laatste jaren lijkt te groeien. Een recent initiatief om naar analogie van het TANAP-project iets soortgelijks voor het Atlantische onderzoeksveld te starten, is daar een goed bewijs van.
Riches from Atlantic Commerce is de meest recente loot aan de groeiende boom van kennis over het Atlantische. Postma en Enthoven hebben een aantal vooraanstaande historici gevraagd een bijdrage te leveren aan het boek. Bekende namen als Henk den Heijer en Wim Klooster ontbreken niet. Een paar minder bekende historici krijgen de kans om minder bekende aspecten van de Atlantische geschiedenis toe te lichten.
Het boek bevat na de inleiding vijf aandachtsgebieden. In de inleiding besteden Postma en Enthoven uitgebreid aandacht aan de historiografie van de Atlantische economie. En passant geven ze daarmee een goed overzicht van de stand van zaken op dat terrein. Dat die, voor wat de omvang betreft, beperkt is kan als bekend worden verondersteld. Toch is het verbazend om te constateren hoe gering de academische aandacht is geweest. Dat geldt in het bijzonder wanneer deze wordt vergeleken met de belangstelling voor de Aziatische wereld. De uitlatingen van sommige historici dat de Nederlandse aanwezigheid in het Atlantische gebied niet van belang is geweest, lijken geen stand te kunnen houden, gemeten naar het door hen verrichte onderzoek.
In het eerste deel beschrijft Victor Enthoven de Nederlandse Republiek en haar maritieme activiteiten aan het einde van de zestiende eeuw. Dat doet hij mede door de ervaringen van Heyndrick Dirrecksen Jolink uit Zutphen op te voeren. De kleine geschiedenis van deze zeeman volgt de Nederlandse expansie op de wereldzeeën. Hij monsterde aan op schepen die naar de oost voeren en op schepen die naar de westkust van Afrika gingen. Tenslotte kwam hij op de noordkust van Zuid-Amerika aan.
Christopher Ebert neemt het hier over en beschrijft op welke wijze Nederlandse kooplieden en hun schippers doordrongen op de door Portugezen gedomineerde, zeer lucratieve Braziliaanse suikermarkt. De Nederlandse Opstand maakte dat ondernemers en schippers zo nu en dan met tegenslagen te maken kregen. Het Twaalfjarig Bestand (1609–1621) bracht daar maar tijdelijk verandering in. Na de hervatting van de vijandelijkheden konden Nederlandse kapers eindelijk weer onbeperkt aan de slag.
Het einde van het bestand viel samen met de oprichting van de West-Indische Compagnie. Henk den Heijer beschrijft het ontstaan, de ondergang en de heroprichting van de Atlantische tegenhanger van de VOC. Hoe was het toch mogelijk dat de Compagnie, die in de zeventiende eeuw door machtige Amsterdamse kooplieden al een mislukking werd genoemd, toch 171 jaar kon blijven bestaan?
Het tweede deel concentreert zich op handel met West-Afrika en in het vervolg daarvan op de handel in tot slaven gemaakte Afrikanen. Johannes Postma begint zijn bijdrage met een korte toelichting op de ontwikkelingen in het onderzoek naar het belang van de Afrikaanse slavenvaart vóór en na 1990. Nieuwe gegevens maken het noodzakelijk dat zijn bevindingen uit 1990 (gepubliceerd in The Dutch in the Atlantic Slavetrade) op beperkte wijze moeten worden herzien. Na het overzicht van Postma concentreert Den Heijer zich op de handel tussen Afrikanen en Nederlanders ten tijde van de tweede WIC (1674-1740). Hij maakt duidelijk hoe behoedzaam en zorgvuldig Nederlandse kooplieden met hun Afrikaanse ‘counterparts’ moesten handelen. De opkomende concurrentie met andere Europese handelsondernemingen hield de WIC scherp en succesvol. Uiteindelijk zouden echter zowel binnenlandse als buitenlandse ‘vrije ondernemers’, handelaren die voor eigen rekening opereerden, het WIC-monopolie de genadeslag toebrengen. Het meest in het oog springende voorbeeld is het feit dat de WIC in 1734 ‘vrijwillig’ het monopolie op de slavenhandel opgaf.
Stuart Schwartz en Johannes Postma buigen zich vervolgens over de handelsrelatie van de Republiek met Brazilië in de achttiende eeuw. De sleutelpositie die de WIC op de West-Afrikaanse kust innam is van groot belang geweest voor de economische ontwikkeling van Brazilië en vooral die van Bahia. De handel in goud, tabak en slaven was voor beide partijen zeer aantrekkelijk.
Deel drie behandelt de Caribische en Noord-Amerikaanse gebieden. Wim Klooster beschrijft de betekenis van Curaçao als tussenstation voor de Nederlandse handel met de Spaanse gebieden op het vasteland van Zuid-Amerika. Het eiland fungeerde tevens als verzamelplaats voor de enorme stroom goederen die naar Europa werden gezonden. Han Jordaan geeft een gedegen beeld van de werking van de Curaçaose slavenmarkt in de periode 1700 tot 1730. Claudia Schnurmann behandelt aan de hand van het leven van koopman Jacob Leisler, de werking en de toegankelijkheid van de Atlantische markt.
Deel vier concentreert zich op drie Nederlandse kolonies. Johannes Postma toont aan de hand van zijn inmiddels zeer gedetailleerde database aan, hoe afhankelijk slavenkolonie Suriname was van de scheepvaartverbindingen met Afrika, Noord-Amerika en Nederland. Zonder die verbindingen zou de belangrijkste Nederlandse kolonie in het gebied niet hebben kunnen overleven. Na 1750 zeilden gemiddeld zestig schepen per jaar uit Paramaribo naar (hoofdzakelijk) Amsterdam. Eric van der Oest behandelt de kolonies Essequibo en Demerara. Daarmee besteedt hij aandacht aan de tot nu toe weinig bekende Nederlandse vestigingen op de noordkust van Zuid-Amerika. Hij gebruikt dan ook niet ten onrechte de benaming ‘vergeten kolonies’. Hij toont aan hoe deze, voornamelijk door Zeeuwen ontwikkelde kolonies, vooral in de achttiende eeuw een enorme expansie doormaakten. Na 1790 streefden ze in combinatie met elkaar de Surinaamse export voorbij.
In het laatste deel geeft Wim Klooster een overzicht van de Nederlandse handel met Noord- en Zuid-Amerika in de periode 1600-1800. Ondanks het gegeven dat de Republiek in de loop van de tijd een groot deel van haar vestigingen in het Atlantische gebied verloor, bleek ze toch in staat om permanent een aantrekkelijk deel van de totale Atlantische handel te beheersen. Klooster berekent dat aandeel op gemiddeld tien procent. Enthoven komt in zijn laatste bijdrage aan het boek tot de onvermijdelijke conclusie dat het belang van de Atlantische vaart voor de Nederlandse economie veel groter is dan tot nu toe werd aangenomen. Na lezing van dit uitvoerige boek, kan ik het alleen maar met die conclusie eens zijn.
Riches from Atlantic Commerce is een knap geschreven boek, al is hier en daar te merken dat de auteurs the Queens English niet met de paplepel ingegoten hebben gekregen. Zij gebruiken deugdelijke overzichtskaarten en duidelijke tabellen. Het resultaat is indrukwekkend. Niet alleen in volume, ruim vijfhonderd bladzijden, maar ook in uitvoering: het is prachtig gebonden en fraai gedrukt. De prijs is er dan ook naar, maar dat is nu eenmaal zo als je kwaliteit wilt, daar weet uitgever Brill wel weg mee. Het boek zal zonder twijfel de eerstkomende jaren als nieuwe standaard op het terrein van de Atlantische studies gaan fungeren. Dat betekent overigens niet dat de opmerking van Enthoven: ‘dat er nog veel studie zal moeten worden verricht’ onopgemerkt moet blijven. Er zijn gelukkig nog delen van de Atlantische geschiedenis die in het boek niet aan de orde komen. Als die studies dezelfde kwaliteit weten te bereiken als het hier besproken boek, is dat voldoende reden om er naar uit te kijken.