De Nieuwe Waterstaatsgeschiedenis
Holland, Historisch Tijdschrift, themanummer
Petra van Dam (red.) e.a.
€ 15,-
isbn/issn: 9070403544
nr. 3, 36e jaargang

De Nieuwe Waterstaatsgeschiedenis

(recensie: Gijs Boon)

De Nieuwe Waterstaatsgeschiedenis staat centraal in dit nummer van Holland.

De eerste vraag die opkomt, betreft het ‘nieuwe’ in de benadering van de waterstaats-geschiedenis. Wat is dat ‘nieuwe’ eigenlijk precies? In de nieuwe visie staan de interactie tussen mens en natuur, de ecologie en de economie, de wisselwerking tussen de verschillende deelgebieden centraal. Dit wordt ook zichtbaar in de zeer uiteenlopende achtergronden van de diverse auteurs, zoals historici, chemici en een geoloog. Water krijgt in de huidige beleidsvisies meer de ruimte, denk bijvoorbeeld aan de halfopen Oosterscheldedam.

De historiografie van de negentiende en twintigste eeuw zag landaanwinning als de uitkomst van een heroïsch gevecht tegen het water. De natie diende hierop trots te zijn. Landverlies zoals Van `t Riet beschrijft in zijn bijdrage over de ondergang van het ambacht Schoot werd gezien als een nederlaag.

Drie soorten artikelen zijn in dit themanummer te onderscheiden:

1. Bijdragen waar de strijd van de mens tegen de natuur centraal staat. Het gaat om de auteurs Leenders, Cleveringa en Hendriks, de laatste twee als eindredacteuren van een artikel. Zij gebruiken hoofdzakelijk niet-schriftelijke bronnen.

2. Bijdragen waarin het landverlies aan bod komt: de uiteindelijk verwoestende gevolgen van de turfwinning, zoals beschreven door Van `t Riet en Cornelisse.

3. Bijdragen waarin de land(aan)winst en de rentabiliteit aan de orde komen. Van Zwet, Zeischka en Wouda tekenen hiervoor en baseren zich vooral op polderrekeningen en voor de Lisserpoelpolder op archieven van de Leidse kerken. De motor van deze onderneming waren de kerken, zij hadden de eigendomsrechten van de wateren verworven van het Leidse stadsbestuur. De kerkmeesters wilden met de opbrengsten van inpoldering voorzien in het onderhoud van de kerkgebouwen.

Leenders verhaalt in zijn artikel het proces (een veel voorkomend woord in zijn betoog) van landwinning en -verlies in noordwest-Brabant in de periode 1200-1650. Hij beschrijft de voortdurende dynamiek van bedijking en overstroming(en) als één proces.

De economische activiteiten als landbouw, turf- en zoutwinning grepen in op het landschap en nodigden de zee als het ware uit tot landvernieling. Zelfs internationale verhoudingen speelden een rol voor de regio die hij beschrijft. Met de afsluiting van de zuidelijke Nederlanden in de zestiende eeuw droogde het zuidelijke kapitaal op en kwam de financiering van bedijkingen vervolgens uit Holland. Inpoldering en bedijking waren in dit geval te relateren aan de protestantse godsdienstbeleving. De bewoners van de oude Hollandse plaatsen in deze regio waren hoofdzakelijk protestants.

Het artikel van Cleveringa e.a. is een verslag van het multidisciplinaire onderzoek naar de St. Elisabethsvloeden in de vijftiende eeuw en de daaraan voorgaande periode. Archeologen, geologen, bodemkundigen en biologen bespreken de nieuwe vondsten die opgegraven zijn tussen 1995 en 2002 op het Eiland van Dordrecht. De bronnen zijn hier zaken als “de polleninhoud van het kleilaagje” (p.167) en de “brakwaterkokkels” ( p.172). De mythe dat de Elisabethvloed van 1421 veel schade heeft aangericht, kunnen de auteurs niet met bewijsmateriaal waarmaken.

Cornelisse schetst de turfwinning in Rijnland in de late Middeleeuwen door de abdijen Leeuwenhorst en Rijnsburg. Turf was de brandstof vòòr de opkomst van steenkool en aardgas. De abdijen werden bewoond door vrouwen van gegoede komaf, met de nodige financiële middelen om er een hofhouding op na te kunnen houden. De auteur noemt de abdijen “industriële complexen” (p. 182) met een grote energiebehoefte voor de bakkerij, de bierbrouwerij, de kalkbranderij en dergelijke. Voor de turfwinning was het graven van afwateringen noodzakelijk. De betere turf werd diep gevonden, de bovenste laag bevatte meer zand en klei. Gevolg was wel dat het afgegraven land in een gatenkaas veranderde. Van ’t Riet noemt in zijn bijdrage turfwinning dan ook het omzetten van land in water. Het droogmaken van verdronken land was duur, men ging daarom over op het beplanten met elzen en wilgen. De abdijen poogden de verveende gebieden te verbeteren, zij hadden een visie op de langere termijn. Zij waren minder op het snelle gewin gericht.

Van Zwet geeft een financiële analyse van de bedijking van de Schermer in de periode 1633-1638. Tussen 1540-1650 is veel land ( 36.000 hectare) aan het water onttrokken. De redenen hiervoor waren de vraag naar land, de gevaren die de steeds groter wordende meren met zich meebrachten en de investeringsmogelijkheden van de elite. Wat de speculatiezucht betreft: een investering in de VOC had een hoger rendement dan investeren in een droogmakerij.

Zeischka schetst de ‘oude’ waterstaatsgeschiedenis, die een juridisch- institutionele insteek had waarbij het ging om de instelling(en) en de rechtsregels, en de historisch-geografische benadering, die vooral de ontwikkeling van het landschap in kaart wilde brengen. Hij bepleit een geïntegreerde visie waarbij de verbanden tussen waterstaat en agrarische ontwikkelingen, de eigendomsverhoudingen en de relatie tussen stad en platteland zichtbaar worden gemaakt. Van Zwet en Zeischka wijzen op de initiërende rol die Leo Noordegraaf in deze vorm van onderzoek speelt.

Wouda behandelt de rentabiliteit van de buitengronden van de Zuidpolder op IJsselmonde. Wie profiteerden van de buitengronden, waren ze winstgevend, wat waren de gevolgen voor de ingelanden, veranderden de bezitsverhoudingen en is er een patroon in te ontdekken? Aanvankelijk vervielen de buitengronden aan de graaf, in het zuidwesten aan de ambachtsheer, op andere plekken aan de ingelanden als collectief en in Barendrecht aan individuele ingelanden.

Het themanummer is door de verschillende disciplines van de auteurs boeiend voor een brede kring van lezers. Het statistische materiaal zal sommigen wellicht afschrikken, aan de andere kant zal de beschrijving van bijvoorbeeld de enkelvoudige boekhouding in de polderrekeningen voor niet-historici een eye-opener zijn.

Drs. G.A.C. Boon