Over de uitgave van de Staatsregeling voor het Bataafsche Volk kunnen we kort zijn. Kopen allemaal! Hoort iedereen in zijn boekenkast te hebben!
Je zou het persbericht van de uitgeverij zo overnemen: ‘Niet Thorbeckes grondwet van 1848 [...] maar de Staatsregeling van 1798 is het fundament van het moderne Nederland.’ Het kan niet vaak genoeg herhaald worden. En uitgeverij Vantilt draagt met de uitgave van een imposante serie boeken over de achttiende eeuw een belangrijke steen bij aan het begrip van deze periode als het begin van de moderne samenleving.
Dat de Staatsregeling van 1798 ‘verrassend actueel’ genoemd wordt, is een stokpaardje van de uitgeverij èn van de inleider, Joost Rosendaal. ‘Bij het huidige, niet aflatende debat over normen en waarden in onze sterk veranderende samenleving [...] kan deze oertekst tot inspiratie dienen.’ Voor iemand die een hedendaagse lezer wil aanspreken (en wie wil dat niet) liggen dergelijke verbanden met het heden voor de hand; voor een historicus zijn ze vaak te kort door de bocht. Om een anachronistisch gebruik van een woord als ‘autochtonen’ kun je grinniken, maar de gedachte dat deze staatsregeling ons nu zou kunnen bijstaan in het ‘Europa-debat’ lijkt wat te ver gezocht. De vergelijking van het recente ‘Nee’ tegen de Europese grondwet met het ‘Nee’ op het referendum over de grondwet in 1797 al helemaal.
Toch is de verbinding van de Staatsregeling van 1798 met het heden niet onterecht. Allerlei moderne aspecten van de rechtsstaat werden in deze eerste grondwet vastgelegd: de eenheidsstaat, mensenrechten, de scheiding van kerk en staat. De samenleving zoals we haar nu nog kennen, werd in 1798 in grote lijnen vorm gegeven. Bij een debat over de pijlers van onze samenleving is het inderdaad nuttig om eens naar de grondslagen daarvan te kijken.
De inleiding van Rosendaal is bondig en to the point. Hij bespreekt de totstandkoming van de grondwet in de piepjonge democratie, de volksraadplegingen, de staatsgrepen van januari en juni 1798 en de debatten in de Nationale Vergadering. Er werd gediscussieerd over de vraag of Nederlands een federale staat moest worden, op Amerikaanse leest geschoeid, of een eenheidsstaat. Er werd gediscussieerd over persvrijheid: moest er een voorbehoud worden gemaakt voor staatsondermijnende geschriften, of voor laster? Over godsdienstvrijheid: strekte die zich ook uit tot bijvoorbeeld joden? Hoe moest men met slavernij omgaan?
Deze discussies spreken zeer tot de verbeelding en de bespreking daarvan had best wat uitgebreider mogen zijn. Pittige uitspraken en smeuïge citaten waren er ongetwijfeld te over, en in dit geval is het jammer dat de inleiding zo compact is.
De Staatsregeling zelf, hoe interessant ook, blijft natuurlijk wel een wet. Je bereidt je dus voor op een saai en obligaat stuk tekst. Het eerste stuk, de ronkende ‘proclamatie’, bevestigt die vooronderstelling: ‘Bataven! Deze naam […], welke het verlichte menschdom […] doet denken aan eene Natie, die, door alle eeuwen heen, haare vrijheid-zucht, haare dapperheid, en haare deugd deed uitblinken […]’.
Maar dan kom je aan de Algemene Beginselen, in acht korte artikelen, en die zijn al een stuk spannender. In het eerste artikel wordt geformuleerd wat nu eigenlijk het doel is van een staat, van een grondwet: ‘Het oogmerk der maatschappelijke vereeniging is beveiliging van Persoon, Leven, Eer en Goederen, en beschaving van verstand en zeden.’ Een van de belangrijkste concepten uit de eerste staatsregeling is die van het Maatschappelijk Verdrag, het Contrat Social van Rousseau. De grondwet is een overeenkomst tussen burger en staat, waaruit wederzijdse verplichtingen voortvloeien. De burger levert een deel van zijn vrijheid in, en ontvangt bescherming van diezelfde vrijheid ervoor terug. In artikel 2 staat dat het maatschappelijk verdrag overeenkomt met de natuurlijke rechten van de mens, en daar alleen van afwijkt voorzover het nodig is om bescherming van individu en samenleving te bereiken.
Er is in de Algemene Beginselen ook aandacht voor ‘burgerschap’. Artikel 7, gek genoeg negatief gesteld, luidt: ‘Niemand is een goed Burger, dan die de huislijke pligten, in onderscheiden stand, waarin hij moge gesteld zijn, zorgvuldig uitoefent, en voords, in alle opzigten, aan zijne maatschappelijke betrekkingen voldoet.’ Een burger heeft dus niet alleen persoonlijke, maar ook maatschappelijke plichten.
De Staatsregeling zelf bestaat uit 72 artikelen, en ook die lezen als een trein. Er blijkt vrij precies uit op welk punt van ontwikkeling de maatschappij zich op dat moment bevindt. ‘De Pijnbank wordt afgeschaft door de gantsche Republiek.’ Of: ‘Er zal gezorgd worden voor de opvoeding van verworpen Kinders.’ Of: ‘De Maatschappij wil, dat de verlichting en beschaaving onder haare Leden zoo veel mooglijk bevorderd worde.’ In welke regels of wetten dit resulteert, blijft in het midden.
Sommige onderwerpen waren complexer van aard, en onderwerp van fel debat. Op het punt van persvrijheid bijvoorbeeld, wordt enerzijds een ferme uitspraak gedaan, anderzijds voorbehoud gemaakt: ‘Iedere Burger mag zijne gevoelens uiten en verspreiden, op zodanige wijze, als hij goedvind, des niet strijdig met het oogmerk der Maatschappij. De vrijheid der Drukpers is heilig, mits de Geschriften met den naam van Uitgever, Drukker, of Schrijver, voorzien zijn. […]’
Het derde en vierde deel van de Staatsregeling bestaan uit reglementen en artikelen die de grondwet praktisch uitwerken. Die zijn een stuk taaier om te lezen. Intussen blijkt er voor de wat vasthoudender lezer wel uit hoe de democratie in die eerste dagen ontworpen werd. Grond-vergaderingen, District-Vergaderingen, Vertegenwoordigend Ligchaam. Hoe werden de gemeentebesturen samengesteld? Hoeveel verdienden al die bestuurders, etcetera.
Kortom: hoe saai een grondwet uit de aard der zaak ook is, deze staatsregeling is spannende lectuur. En hoe compact het boekje ook is, het is een naslagwerk dat in de boekenkast van iedere historicus en historisch geïnteresseerde hoort te staan. Ode aan de uitgeverij die dit soort uitgaven onderneemt! Naar de boekhandel allemaal!!